ECLI:NL:RBLIM:2018:9834

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2298
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhaving door de Autoriteit Persoonsgegevens inzake verwerking persoonsgegevens door gemeente Nederweert

In deze zaak heeft eiser de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) verzocht om handhavend op te treden tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert. Eiser stelt dat in een brief van het college aan de gemeenteraad van 15 september 2009 zijn persoonsgegevens in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zijn verwerkt. De AP heeft het verzoek van eiser afgewezen, stellende dat de verwerking van de gegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp rechtmatig was. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg.

De rechtbank heeft op 15 oktober 2018 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. De rechtbank oordeelt dat de AP terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van de Wbp en dat de AP daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank volgt de AP in haar standpunt dat de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk was voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak. Eiser heeft niet aangetoond dat de brief onjuist of onvolledig was, en de rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank bevestigt de beslissing van de AP en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2298

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de Autoriteit Persoonsgegevens, (de AP)

(gemachtigden: mrs. O.S. Nijveld en W. van Steenbergen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert (het college)
(gemachtigden: mrs. S.M. Schipper en M.H.P. Lucassen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2017 (het primaire besluit) heeft de AP het verzoek van eiser van 27 december 2016, om handhavend op te treden, afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft de AP het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018.
De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaken met zaaknummers
AWB 16/3092, AWB 17/1046, AWB 17/1047, AWB 17/1162 en AWB 17/2971. De rechtbank heeft de zaken voor de uitspraak gesplitst.
Eiser is verschenen. Eiser is bijgestaan door [naam 1] en [naam 2], vertrouwenspersonen.
De AP heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mrs. Nijveld en Van Steenbergen, werkzaam bij de AP.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. Schipper en Lucassen, advocaat te Breda respectievelijk ambtenaar werkzaam bij de gemeente van het college.

Overwegingen

Het juridisch kader
1. In artikel 8, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), was bepaald dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt.
2. In artikel 33, eerste lid, van de Wbp was bepaald dat indien persoonsgegevens worden verkregen bij de betrokkene, de verantwoordelijke vóór het moment van de verkrijging de betrokkene de informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, mededeelt, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is.
In het tweede lid was bepaald dat de verantwoordelijke de betrokkene zijn identiteit en de doeleinden van de verwerking waarvoor de gegevens zijn bestemd, mededeelt.
In het derde lid was bepaald dat de verantwoordelijke nadere informatie verstrekt voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen.
3. In artikel 65 van de Wbp was bepaald dat het College bescherming persoonsgegevens bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens de Wbp gestelde verplichtingen. In artikel 51, vierde lid, was bepaald dat het college in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid als de Autoriteit Persoonsgegevens.
4. De Wbp is vervallen sinds 25 mei 2018. De hiervoor opgesomde artikelen uit de Wbp golden op het moment waarop de door eiser bestreden verwerking heeft plaatsgevonden.
Verzoek
5. Bij brief van 27 december 2016 heeft eiser de AP verzocht om handhavend op te treden in de zin, dat de AP het college en de gemeenteraad van de gemeente Nederweert bericht dat in de brief van het college aan de raad van 15 september 2009 zijn persoonsgegevens in strijd met de artikelen 6, 7, 8 en 9 van de Wbp zijn verwerkt. In bezwaar heeft eiser het verzoek beperkt tot het handelen van het college en de AP verzocht om alleen ten aanzien van het college handhavend op te treden.
Besluit
6. De AP stelt zich op het standpunt dat artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp grondslag biedt voor de verwerking, er daarom geen sprake is van een overtreding van de Wbp en de bevoegdheid om handhavend op te treden daarom niet bestaat. De AP neemt verder het standpunt in dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 33 van de Wbp door eiser destijds geen afschrift te verstrekken van de brief van
15 september 2009.
Verwerkingsgrondslag
7. Eiser bestrijdt dat in artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp grondslag voor de verwerking kan worden gevonden. Eiser voert aan dat de AP niet mee in overweging heeft genomen dat de brief van 15 september 2009 onware en onvolledige, alsmede privacy-schendende informatie bevat die kennelijk door de AP zonder meer voor waar en volledig is gehouden. Eiser blijkt uit objectieve feiten dat het college met het verzenden van de brief zich niet van een goede vervulling van een publieke taak heeft gekweten. Daarom kon volgens eiser artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp geen grondslag bieden voor de verwerking.
7.1
De AP stelt zich op het standpunt dat de beoordeling alleen ziet op evidente onjuiste persoonsgegevens en dat overige gegevens buiten de beoordeling worden gelaten.
7.2
De rechtbank overweegt dat de Wbp zag op de verwerking van persoonsgegevens. Bij de beoordeling of sprake is van een overtreding van de Wbp hoefde de AP dan ook geen andere gegevens te betrekken dan de persoonsgegevens die werden verwerkt. De AP heeft in het bestreden besluit over niet-persoonsgegevens geen standpunt ingenomen en daarmee, anders dan eiser veronderstelt, niet zonder meer voor waar aangenomen wat in de brief van 15 september 2009 staat. Hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft geen betrekking op de verwerking van de persoonsgegevens in de brief van 15 september 2009 en kan daarom niet tot het oordeel leiden dat de AP voor de verwerking geen grondslag in artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp heeft kunnen vinden.
Afschrift brief 15 september 2009
8. Eiser voert verder aan dat het college de brief destijds ten onrechte en in strijd met artikel 33 van de Wbp niet in afschrift aan hem heeft toegestuurd.
8.1
De AP stelt zich op het standpunt dat het in dit geval niet nodig was eiser te informeren over de verwerking.
8.2
De rechtbank kan de AP daarin volgen. De rechtbank is met de AP van oordeel dat eiser had kunnen weten dat de raad het college om een reactie zou vragen op zijn brief aan de raad van 28 augustus 2009, waarin hij de raad (onder meer) heeft verzocht gebruik te maken van zijn controlefunctie en onderzoeksbevoegdheid. De rechtbank acht hierbij van belang dat de reactie van het college zich beperkt tot de persoonsgegevens die eiser zelf bij zijn brief al aan de raad heeft prijsgegeven. De AP heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met artikel 33 van de Wbp door eiser destijds niet in kennis te stellen van de verwerking. De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat de Wbp geen recht gaf op afschriften van stukken. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1706).
Collegebesluit
9. Eiser betwist dat de brief van 15 september 2009 afkomstig is van het college. Eiser blijkt nergens uit dat de brief op een collegebesluit is gebaseerd. In het uitblijven van reacties van (gewezen) wethouders die hij schriftelijk heeft gevraagd of ze de brief hebben gelezen en geaccordeerd, ziet eiser steun voor zijn standpunt dat de brief niet op een collegebesluit is gebaseerd.
9.1
De AP ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd onvoldoende grond om eraan te twijfelen dat de brief afkomstig is van het college.
9.2
De rechtbank ziet in de door eiser aangevoerde omstandigheden daarvoor ook geen grond. Deze omstandigheden maken niet aannemelijk dat de brief die door de burgemeester en de gemeentesecretaris is ondertekend, zoals de Gemeentewet dat voorschrijft voor stukken die van het college uitgaan, niet van het college afkomstig is.
Overige gronden
10. Eiser concludeert op grond van al de omstandigheden die hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is (Awb) genomen. Eiser beroept zich op artikel 125ter Ambtenarenwet waarin is geregeld dat de werkgever en ambtenaar zich als een goede werkgever en ambtenaar hebben te gedragen.
10.1.
De rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb is genomen. Dit volgt al uit de hiervoor gegeven overwegingen. De rechtbank merkt hierbij op dat de AP niet tot een verdergaande belangenafweging heeft kunnen komen dan de afweging die de AP in verband met de beoordeling of een wettelijke grondslag bestaat, heeft gemaakt. Omdat in de Wbp een grondslag was voor de verwerking, was er geen sprake van een overtreding van de Wpb en daarmee geen bevoegdheid voor de AP handhavend op te treden. De AP diende daarom al het verzoek af te wijzen. Tot een verdergaande belangenafweging heeft de AP dan ook niet kunnen komen.
10.2
Het beroep op artikel 125ter van de Ambtenarenwet kan niet tot een ander oordeel leiden. Wat in dat artikel is bepaald laat onverlet dat de Wbp, die het toetsingskader bepaalde voor de AP, geen grondslag gaf voor handhavend optreden en/of een afschrift van de brief van 15 september 2009.
Conclusie
11. Gelet op de hiervoor gegeven overwegingen slaagt het beroep niet. Het beroep is daarom ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 oktober 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.