ECLI:NL:RBLIM:2019:10516

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2898
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens gevaarzetting ten aanzien van een keermuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de eiser is opgelegd wegens gevaarzetting door een keermuur. De derde-partij, die aan het perceel van de eiser grenst, had eerder verzocht om handhaving van het achterstallig onderhoud aan de erfafscheiding. De keermuur, die bestaat uit los gestapelde bielzen, bleek niet bestand tegen de optredende gronddruk, zoals vastgesteld in een inspectierapport dat aan de NEN 8700-norm is getoetst. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat artikel 2.6 van het Bouwbesluit was overtreden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhavend optreden af te zien. De eiser had geen tegendeskundigenrapport overgelegd en de rechtbank oordeelde dat de verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en stelde dat handhavend optreden in het algemeen belang was, gezien de gevaarzetting die de keermuur met zich meebracht. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in situaties waar de veiligheid in het geding is, en dat financiële belangen van de eiser niet voldoende zijn om handhaving te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/2898
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder
(gemachtigden: mr. S.H. Vanhommerig en J.G. Peeters).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen).
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 17 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is eigenaar van de woning op [perceel 1]. De derde-partij woont op [perceel 2]. Hun percelen grenzen aan elkaar. De derde-partij heeft verweerder bij brief van 7 maart 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen het achterstallig onderhoud van eiser aan een erfafscheiding tussen hun percelen. Het gaat hierbij om een circa 80 centimeter hoge keermuur die bestaat uit los gestapelde (ronde) bielzen/palen. De constructie van de erfscheiding bestaat uit in de grond gedreven houten palen met een hoogte van circa 2 meter boven het naburige maaiveld. De erfafscheiding functioneert als grondkering, omdat het perceel van eiser 80 cm hoger is gelegen dan het perceel van de derde-partij. Voor de voorgevelrooilijnen van eisers woning en de woning van de derde-partij is het niveauverschil tussen beide kavels geringer tot nihil en bestaat de erfafscheiding uit houten palen en een heg.
1.1. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft verweerder eiser naar aanleiding van het verzoek om handhaving een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de keermuur. Bij besluit van 30 november 2016 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 13 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:9938, heeft de rechtbank het besluit van 6 juni 2016 herroepen en het besluit van 30 november 2016 vernietigd. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat onvoldoende was komen vast te staan dat sprake was van de door verweerder gestelde overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een nieuw primair besluit genomen.
2. In dit nieuwe (het onderhavige) primaire besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er ten aanzien van het deel van de erfafscheiding dat vóór de voorgevelrooilijn ligt geen reden is handhavend op te treden.
Het deel dat achter de voorgevelrooilijn ligt is echter gevaarlijk. Dit volgt uit het inspectierapport van 19 december 2017. Blijkens de hierin opgenomen bevindingen van een op 13 december 2017 door een gemeentelijke constructeur uitgevoerde visuele inspectie, voldoet de muur niet aan de eisen zoals gesteld in het Bouwbesluit 2012 voor bestaande bouw. De constructeur heeft dit ook afgeleid uit door hem gemaakte berekeningen. De muur wordt alleen nog een beetje overeind gehouden door aanwezige wortelgroei en beplanting. Verweerder verwijst ook naar het rapport van EFF Bouwpathologie van 7 september 2016, waarin ook is geconcludeerd dat sprake is van gevaarzetting, omdat het achterste deel van de muur instabiel is. Het einde van de levensduur van de afscheiding is vrijwel bereikt. Gelet hierop is volgens verweerder sprake van strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet (Ww) juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Ww en de eisen die het Bouwbesluit 2012 in artikel 2.6 en 2.7 aan een dergelijk bouwwerk stelt.
Tevens is volgens verweerder sprake van overtreding van het zorgplichtartikel 1a, eerste lid, van de Ww.
Verweerder gelast eiser binnen 3 maanden zorg te dragen voor de opheffing van de strijdigheid onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- ineens. Eiser kan dit doen door de muur a) te herstellen, of b) te verwijderen, al dan niet met vervanging.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de constructeur deskundig en objectief is en beschikt over de nodige expertise. Eiser heeft geen tegendeskundigenrapport overgelegd, waaruit blijkt dat de constructie niet bezweken is of dreigt te bezwijken. Eiser heeft als eigenaar van de muur het feitelijk en juridisch in zijn macht om een einde te maken aan de overtredingen. De vraag of het hier om een mandelige erfafscheiding gaat is daarbij niet relevant, aangezien dit niet van belang is voor de vraag of verweerder bevoegd is handhavend op te treden tegen eiser (zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2084).
4. Eiser is het hier niet mee eens. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal de rechtbank hieronder nader ingaan. Zij zal daarbij uitgaan van het navolgende toetsingskader.
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Ww is bepaald dat de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor draagt dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Op grond van artikel 1b, tweede lid, van de Ww, is het verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Ww worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.
Op grond van het vierde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdelen a en b, andere dan technische voorschriften worden gegeven.
In artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten.
In artikel 2.7 van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat een bouwconstructie niet bezwijkt gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingcombinaties als bedoeld in NEN 8700.
Beroepsgronden
6. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op:
a. a) het feit dat eiser niet op de hoogte was van de nieuwe inspectie die in 2017 heeft plaatsgevonden;
b) verweerder geen poging tot bemiddeling heeft gedaan;
c) het punt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een mandelige muur.
6.1. De rechtbank overweegt dat het feit dat eiser niet op de hoog was van de nieuwe inspectie niet relevant is voor de vraag of verweerder handhavend kan optreden tegen eiser. Datzelfde geldt voor de vraag of verweerder wel of niet heeft geprobeerd tot een minnelijke oplossing te komen en voor de vraag of wel of niet sprake is van een mandelige muur. Dit laatste kan mogelijk wel een rol spelen in een eventueel civielrechtelijke procedure tussen beide buren, maar niet in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure. Deze punten kunnen dus niet tot gegrond verklaring van het beroep leiden.
7. Eiser bestrijdt voorts dat sprake is van een overtreding. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan eisers stelling dat niet ieder schuin talud gevaar oplevert, alsmede aan het feit dat het rapport van EFF Bouwpathologie is opgesteld in opdracht van de derde-partij en zodoende niet onafhankelijk is. Bovendien logenstraft de tijd de conclusie dat de muur niet langer dan 1 jaar (meer) zal standhouden.
7.1. De rechtbank overweegt dat blijkens het inspectierapport van 13 december 2017 is getoetst aan NEN 8700. Uit de in dit kader gemaakte berekening blijkt dat de keermuur niet bestand is tegen de optredende gronddruk. Gelet op de bevindingen van het inspectierapport heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 is overtreden. Verweerder was bevoegd handhavend op te treden. Hetgeen eiser in dit kader heeft gesteld doet hier niet aan af, nu het hier een deskundige-rapport betreft en eiser niets heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder hier niet van had mogen uitgaan. Het feit dat de muur, naar ter zitting niet is bestreden, nog niet is ingestort, maakt dit niet anders, nu de rechtbank ex tunc dient te oordelen en uit het inspectierapport volgt dat de erfafscheiding alleen nog een beetje overeind wordt gehouden door aanwezige wortelgroei en beplanting.
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. Eiser voert aan dat handhavend optreden onevenredig is.
9.1. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door eiser genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden op die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om af te zien van handhavend optreden. Verweerder heeft in redelijkheid het belang van de beëindiging van de gevaarzetting kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser om de erfafscheiding niet te hoeven verwijderen. Dat eiser een financieel belang heeft bij niet handhavend optreden, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder in dit geval van handhavend optreden had behoren af te zien. Zoals de rechtbank hiervoor onder 7.1 heeft overwogen was sprake van een overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 en is ter zitting gebleken dat een oplossing in onderling overleg niet mogelijk is.

10.Het beroep is ongegrond.

11.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 november 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.