In deze zaak heeft eiser op 6 juli 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewind over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2017. De rechtbank Limburg diende te beoordelen of de gemeente Weert, als verweerder, terecht de aanvraag had afgewezen. De gemeente stelde dat de kosten voor bewindvoering pas in aanmerking komen vanaf de datum van benoeming van de bewindvoerder, in dit geval 1 maart 2014. De rechtbank bevestigde dit standpunt en verwees naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarin is vastgesteld dat de kosten van de bewindvoerder pas ontstaan op de datum van benoeming.
De rechtbank overwoog dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat de kosten al eerder waren opgekomen dan de datum van de aanvraag. Eiser betoogde dat de kosten pas definitief waren na een beschikking van de kantonrechter op 3 juni 2018, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de gemeente op goede gronden had afgewezen, omdat de bewindvoeringskosten al vanaf de benoeming van de bewindvoerder verschuldigd waren.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 december 2019, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.