ECLI:NL:RBLIM:2019:3740

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
7588963 CV EXPL 19-1585
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van loonvordering in kort geding met spoedeisend belang

In deze zaak heeft de kantonrechter in kort geding op 23 april 2019 uitspraak gedaan over een loonvordering van de eiser, die in dienst was van de gedaagde als vrachtwagenchauffeur. De eiser vorderde betaling van achterstallig loon, overuren, niet-opgenomen verlofdagen, vakantietoeslag en een reis- en verblijfkostenvergoeding, alsook een boete die hij had ontvangen van de Duitse autoriteiten. De eiser stelde dat hij onterecht was ingeschaald in een lagere loonschaal dan waar hij recht op had, en dat hij geen loonstroken had ontvangen. De gedaagde betwistte de vorderingen en stelde dat de eiser de arbeidsovereenkomst had ondertekend waarin de loonschaal was vastgelegd.

De kantonrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de loonvordering. De rechter concludeerde dat de eiser recht had op een deel van het gevorderde loon, maar wees de vordering voor de overuren en de boete af, omdat er onvoldoende bewijs was geleverd. De kantonrechter kende de eiser een bruto bedrag toe van € 3.791,72 aan periodeloon, € 454,32 aan niet-opgenomen verlofdagen en € 339,68 aan vakantietoeslag, en een netto bedrag van € 1.564,29 aan reis- en verblijfkostenvergoeding. Tevens werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging en rente, en tot het verstrekken van een deugdelijke bruto/nettospecificatie. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 7588963 CV EXPL 19-1585
Vonnis van de kantonrechter in kort geding van 23 april 2019
inzake
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. A.L. van den Bergh,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
3.
[gedaagde sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. A.M.B.J. Derks-Höppener.
Partijen worden hierna [eiser] of [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 maart 2019 met vijf producties,
  • de akte houdende vermeerdering van eis met producties 6 en 7,
  • de brief van [eiser] of [eiser] van 4 april 2019 met productie 8,
  • de mondelinge behandeling op 11 april 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] of [eiser] is van 17 december 2018 tot en met 8 februari 2019 in dienst geweest van [gedaagde] in de functie van medewerker transport (vrachtwagenchauffeur internationaal). De cao Beroepsgoederenvervoer is van toepassing.
2.2.
[eiser] of [eiser] heeft van het Bundesamt für Güterverkehr een boete ontvangen gedateerd op 18 maart 2018 voor een bedrag van € 476,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] of [eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis van € 4.701,81 bruto aan periodeloon, € 2.665,93 bruto aan overuren, € 454,32 bruto aan niet-opgenomen verlofdagen, € 625,76 bruto aan 8% vakantietoeslag, totaal € 8.447,82 bruto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en € 1.564,29 netto aan reis- en verblijfkostenvergoeding en € 476,00 aan boete, te vermeerderen met de wettelijke rente over het geheel vanaf vijf dagen na 26 februari 2019, althans vanaf datum dagvaarding
(12 maart 2019), onder gelijktijdige verschaffing aan [eiser] of [eiser] van een deugdelijke bruto/nettospecificatie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] vanaf de zesde dag na betekening van dit vonnis daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 1.000,00 en [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten waaronder een vergoeding van de aan [eiser] of [eiser] opgelegde eigen bijdrage door de Raad voor Rechtsbijstand van € 153,00 en de nakosten.
3.2.
[eiser] of [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij door [gedaagde] is ingeschaald in de verkeerde loonschaal en trede. Hij heeft meer dan vijftien jaren ervaring en behoort daarom te worden ingeschaald in loonschaal D, trede 6. Verder stelt [eiser] of [eiser] dat hij de arbeidsovereenkomst, waarin is opgenomen dat hij loon ontvangt conform loonschaal C, niet heeft ondertekend en dus ook niet heeft ingestemd met de daarin opgenomen schaalindeling. [eiser] of [eiser] heeft überhaupt nog geen loon en loonstroken van [gedaagde] ontvangen en evenmin uitbetaling van de overuren en de verblijfskosten-vergoeding. Omdat [gedaagde] de meetregistratie-apparatuur op minder dan 18.000 kg had gezet, terwijl de vrachtauto meer dan 18.000 kg woog, heeft [eiser] of [eiser] een boete gekregen in Duitsland. [gedaagde] is daarvoor verantwoordelijk.
3.3.
[gedaagde] voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, nader zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak (loonvordering).
De arbeidsovereenkomst en de loonschaalindeling
4.2.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] of [eiser] de arbeidsovereenkomst ondertekend, althans op de eerste pagina geparafeerd. Desalniettemin is in die arbeidsovereenkomst per abuis loonschaal C opgenomen. Dit had schaal D, trede 4 moeten zijn. Niet gebleken is dat [eiser] of [eiser] recht had op loon conform schaal D, trede 6. Nergens uit blijkt dat hij meer dan vijftien jaar ervaring heeft.
4.3.
Het antwoord op de vraag of [eiser] of [eiser] de betreffende arbeidsovereenkomst heeft ondertekend, kan in het midden blijven. De cao Beroepsgoederenvervoer is algemeen verbindend verklaard en van toepassing op werknemers die in de betreffende bedrijfstak actief zijn. Ook wanneer de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] of [eiser] en [gedaagde] wél is aangegaan, dan kan [eiser] of [eiser] , wanneer de inschaling in de arbeidsovereenkomst in strijd is met de bepalingen van de cao, terugvallen op de bepalingen in de cao.
4.4.
Ter zitting heeft [eiser] of [eiser] verwezen naar een brief van FNV Legal van
9 oktober 2018 aan [voormalig werkgever] (een andere voormalige werkgever van [eiser] of [eiser] ) waarin staat dat [eiser] of [eiser] dient te worden ingeschaald in loonschaal D, trede 6. Verder verwees [eiser] of [eiser] naar een uitspraak van de kantonrechter van deze rechtbank van 14 november 2018 (zaaknr. 7303014 CV EXPL 18-6699) waarin een loonvordering van [eiser] of [eiser] op grond van schaal D6 werd toegewezen. En tot slot verwijst [eiser] of [eiser] nog naar art. 19 lid 1 van de cao waarin staat dat de werknemer wordt ingeschaald in de bij zijn functie behorende loonschaal op de trede die overeenkomt met het aantal onafgebroken ervaringsjaren in dezelfde of soortgelijke functie, direct voorafgaande aan de indienstreding. En dat was volgens [eiser] of [eiser] schaal D6.
4.5.
Om een voorziening te kunnen treffen zoals gevorderd, dient met redelijke mate van zekerheid aangenomen te kunnen worden dat in een bodemprocedure een met de gevraagde voorziening overeenstemmende vordering zal worden toegewezen. Die beoordeling geschiedt op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt.
4.6.
De brief van FNV levert naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter onvoldoende bewijs van de juistheid van het betoog van [eiser] of [eiser] op. De brief is
- zo begrijpt de kantonrechter - op initiatief van [eiser] of [eiser] opgesteld en legt daarmee - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - reeds weinig gewicht in de schaal ten aanzien van de juistheid van hetgeen daarin is opgenomen. Het vonnis van de kantonrechter van
14 november 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:10780) kan evenmin aan de bewijslevering door [eiser] of [eiser] bijdragen aangezien daaruit niet blijkt dat de looninschaling ter discussie stond tussen partijen. [eiser] of [eiser] heeft geen verificatoir bewijs in het geding gebracht op basis waarvan het aantal ervaringsjaren blijkt - wat gezien de betwisting door [gedaagde] op zijn weg had gelegen - noch daarvan dat [eiser] of [eiser] daadwerkelijk direct voorafgaand aan het dienstverband bij [gedaagde] een loon ontving conform schaal D6.
4.7.
Op grond van bovenstaande overwegingen, en omdat in kort geding voor een nader onderzoek van feiten of omstandigheden geen plaats is, gaat de kantonrechter voorshands uit van het loon op basis van schaal D, trede 4, en zal de vordering overeenkomstig die schaalindeling worden toegewezen. Het aantal door [eiser] of [eiser] gewerkte uren over de genoemde periode is niet door [gedaagde] betwist zodat over 2018 aan periodeloon zal worden toegewezen € 1.022,72 en over 2019 € 2.769,00, in totaal derhalve € 3.791,72 bruto. Ter zitting heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat het loon over december 2018 contant aan [eiser] of [eiser] is uitbetaald, maar dit betreft een blote stelling. [gedaagde] heeft geen enkel bewijs van betaling overgelegd zodat de kantonrechter aan dit verweer voorbij gaat.
De overuren
4.8.
Het door [eiser] of [eiser] gestelde aantal overuren heeft [gedaagde] ter zitting betwist. Nu partijen over en weer elkaars stellingen op dit punt betwisten, is niet op eenvoudige wijze het juiste aantal overuren vast te stellen. Daarvoor zal bewijslevering nodig zijn, waarvoor evenwel in deze procedure geen plaats is. Mitsdien is niet met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat de vordering van [eiser] of [eiser] ter zake de overuren in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. De vordering zal daarom worden afgewezen.
De niet-opgenomen verlofdagen en de reis-en verblijfkostenvergoeding
4.9.
Het door [eiser] of [eiser] gevorderde bedrag van € 454,32 bruto aan niet-opgenomen verlofdagen is niet door [gedaagde] betwist zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Evenmin heeft [gedaagde] verweer gevoerd tegen de gevorderde vakantietoeslag. Aan vakantietoeslag zal daarom worden toegewezen het bedrag van € 339,68 bruto. Hetzelfde heeft te gelden voor de reis-en verblijfkostenvergoeding van € 1.564,29 netto.
De boete
4.10.
Volgens [eiser] of [eiser] heeft [gedaagde] de maatregistratie-apparatuur op minder dan 18.000 kg gezet en heeft enkel de werkgever toegang tot deze apparatuur. [gedaagde] heeft daarentegen betoogd dat de werknemer zelf ook toegang heeft tot de maatregistratie-apparatuur en is de werknemer er zelf verantwoordelijk voor dat deze juist is ingesteld. Op 21 januari 2019 is volgens [gedaagde] een wijziging aangebracht in de apparatuur. [eiser] of [eiser] was toen onderweg zodat alleen hij die wijziging kan hebben aangebracht. Omdat partijen hun stellingen over en weer betwisten, is zonder nadere bewijslevering niet op eenvoudige wijze vast te stellen wie toegang had tot het kastje van de maatregistratie-apparatuur en wie de wijziging heeft aangebracht, zodat ook dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
De wettelijke verhoging, wettelijke rente, loonspecificaties
4.11.
De gevorderde wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW is toewijsbaar nu daartegen geen verweer is gevoerd.
4.12.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van vijf dagen na 26 februari 2019 tot aan de dag van volledige voldoening.
4.13.
Ook de gevorderde verschaffing van een deugdelijke bruto/netto loonspecificatie is toewijsbaar, inclusief de daaraan gekoppelde dwangsom zoals gevorderd.
4.14.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] of [eiser] tot de datum van dit vonnis begroot op € 814,80, bestaande uit € 480,00 aan salaris gemachtigde, € 231,00 aan griffierecht en € 103,80 aan explootkosten. Voor de gevorderde veroordeling tot betaling van de door Raad voor de Rechtsbijstand opgelegde eigen bijdrage is naast de proceskostenveroordeling geen plaats.
4.15.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna in het dictum nader bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] of [eiser] aan [eiser] of [eiser] te betalen € 3.791,72 bruto aan periodeloon, € 454,32 bruto aan niet-opgenomen verlofdagen, € 339,68 bruto aan vakantietoeslag, totaal € 4.585,72 bruto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, en € 1.564,29 netto aan reis- en verblijfkostenvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over € 4.585,72 bruto en over € 1.564,29 netto vanaf vijf dagen na 26 februari 2019 tot aan de dag van volledige betaling, onder gelijktijdige verschaffing van een deugdelijke bruto/nettospecificatie, dit laatste onder verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 1.000,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] of [eiser] tot de datum van dit vonnis begroot op € 814,80,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat deze niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiser] of [eiser] volledig aan bovenstaande veroordelingen voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en is in het openbaar uitgesproken.
RJ