In deze zaak heeft de kantonrechter in kort geding op 23 april 2019 uitspraak gedaan over een loonvordering van de eiser, die in dienst was van de gedaagde als vrachtwagenchauffeur. De eiser vorderde betaling van achterstallig loon, overuren, niet-opgenomen verlofdagen, vakantietoeslag en een reis- en verblijfkostenvergoeding, alsook een boete die hij had ontvangen van de Duitse autoriteiten. De eiser stelde dat hij onterecht was ingeschaald in een lagere loonschaal dan waar hij recht op had, en dat hij geen loonstroken had ontvangen. De gedaagde betwistte de vorderingen en stelde dat de eiser de arbeidsovereenkomst had ondertekend waarin de loonschaal was vastgelegd.
De kantonrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de loonvordering. De rechter concludeerde dat de eiser recht had op een deel van het gevorderde loon, maar wees de vordering voor de overuren en de boete af, omdat er onvoldoende bewijs was geleverd. De kantonrechter kende de eiser een bruto bedrag toe van € 3.791,72 aan periodeloon, € 454,32 aan niet-opgenomen verlofdagen en € 339,68 aan vakantietoeslag, en een netto bedrag van € 1.564,29 aan reis- en verblijfkostenvergoeding. Tevens werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging en rente, en tot het verstrekken van een deugdelijke bruto/nettospecificatie. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser.