ECLI:NL:RBLIM:2019:5162

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
AWB-19_1244
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijvaardigheidsonderzoek na alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 3 juni 2019 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die als vertegenwoordiger werkt, had zijn rijbewijs geschorst gekregen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) na herhaaldelijk rijden onder invloed van alcohol. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om zijn rijbewijs terug te geven, omdat hij dit nodig heeft voor zijn werk en vreest zijn baan te verliezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de wetgeving omtrent deelname aan een rijvaardigheidsonderzoek dwingend is en geen ruimte biedt voor een belangenafweging op basis van persoonlijke omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de regels van de Wegenverkeerswet en de bijbehorende Regeling geen mogelijkheid bieden om af te wijken van de verplichting tot deelname aan het onderzoek, ongeacht de persoonlijke situatie van verzoeker. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek kennelijk ongegrond was, en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 juni 2019.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/1244
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , verzoeker,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat verzoeker moet deelnemen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid en de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak doen, indien het verzoek kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake als de hoofzaak naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kennelijk kansloos wordt geacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zich in de onderhavige zaak een situatie als bedoeld in de hiervoor genoemde bepaling voor. Hiertoe overweegt hij als volgt.
4. Uit het door de politie, Eenheid Limburg, basisteam Venlo/Beesel, op
31 maart 2019 opgemaakte mutatierapport volgt dat de politie op 30 maart 2019 zag dat verzoeker zijn personenauto bestuurde op de Cypressenstraat in Blerick. Op dat moment was het de politie ambtshalve bekend dat verzoeker de afgelopen maanden al twee keer was aangehouden ter zake overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, het besturen van een motorvoertuig onder invloed van (teveel) alcohol. Ook was het de politie ambtshalve bekend dat verzoeker op dat moment de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen was ontzegd. Gelet daarop rees bij de politie het vermoeden dat verzoeker zijn auto bestuurde, terwijl hem de bevoegdheid daartoe was ontzegd. De politie gaf verzoeker een stopteken, waarna verzoeker zijn auto tot stilstand bracht. Daarnaar gevraagd gaf verzoeker aan dat hij zijn rijbewijs, na eerdere inname daarvan, inmiddels had ontvangen en dat hij daar thuis papieren van had. De politie is met verzoeker mee naar huis gegaan. Eenmaal in zijn woning, rook de politie dat de adem van verzoeker rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Na een voorlopig ademonderzoek bleek dat verzoeker teveel alcohol had gedronken, waarna hij werd aangehouden. Bij een onderzoek bleek dat het alcoholgehalte in verzoekers adem 330 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg. Dit is hoger dan de maximaal toegestane hoeveelheid van 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Uit informatie van de politie bleek dat verzoeker tweemaal eerder is aangehouden, nadat hij een motorvoertuig heeft bestuurd terwijl het alcoholgehalte in zijn adem hoger was dan de toegestane maximale hoeveelheid. Dit was het geval op
24 januari 2019 en 1 maart 2019. Bij onderzoeken die op die data werden verricht, bleek dat het alcoholgehalte in verzoekers adem respectievelijk 270 en 645 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg, telkens meer dan de toegestane hoeveelheid. Het mutatierapport was voor de politie aanleiding om op 31 maart 2019 bij verweerder mededeling te doen dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijk of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van - kort gezegd - een personenauto.
5. Naar aanleiding van de onder 4. genoemde mededeling van de politie heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij hij op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) heeft besloten dat verzoeker moet deelnemen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Voorts heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst op grond van artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994.
6. Verzoeker betwist niet dat hij meermalen na het gebruik van teveel alcohol zijn auto heeft bestuurd. Hij verzoekt de voorzieningenrechter om teruggave van zijn rijbewijs, omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Verzoeker werkt namelijk als vertegenwoordiger. Indien verzoeker zijn rijbewijs niet terugkrijgt, vreest hij dat hij zijn baan verliest.
7. Voor de beoordeling geldt - voor zover hier relevant - het volgende wettelijk kader.
Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgelegd.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994 bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het CBR besluit of het rijbewijs van verzoeker naar aanleiding van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid al dan niet ongeldig wordt verklaard.
8. Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid heeft verweerder de “Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011” (de Regeling) vastgesteld.
Artikel 5, aanhef en onder m, van de Regeling bepaalt - voor zover hier van belang - dat overgifte van het rijbewijs geschiedt indien ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat verweerder de geldigheid van het rijbewijs schorst in de gevallen als bedoeld in artikel 5 van de Regeling, tenzij een educatieve maatregel ter bevordering van de rijbevoegdheid of geschiktheid wordt opgelegd of verweerder afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat verweerder besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van artikel 8, tweede lid, van de
Wvw 1994, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
9. Ter beoordeling aan de voorzieningenrechter ligt de vraag voor of verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid heeft opgelegd, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994. Bij deze beoordeling is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3517). Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe een tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
In de onder 4. genoemde mededeling en het daarbij behorende mutatierapport van
31 maart 2019 blijkt dat verzoeker op 24 januari 2019, 30 maart 2019 en 1 maart 2019 is aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig na het gebruik van teveel alcohol. Bij onderzoeken die op die data werden verricht, bleek namelijk dat het alcoholgehalte in verzoekers adem respectievelijk 270, 330 en 645 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg. Gelet op deze feiten, moest verweerder op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling besluiten dat verzoeker moet deelnemen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994.
Nu verweerder moest besluiten dat verzoeker moet deelnemen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, was verweerder, gelet op artikel 6, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling, ook gehouden om de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker te schorsen.
10. Het betoog van verzoeker dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als vertegenwoordiger en dat hij vreest zijn baan te verliezen als hij zijn rijbewijs niet terugkrijgt, kan niet leiden tot teruggave van het rijbewijs aan verzoeker. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:928) laten de toepasselijke bepalingen uit de Wvw 1994 en de Regeling aan verweerder geen ruimte om een belangenafweging te maken of op grond van de persoonlijke omstandigheden van verzoeker af te zien van het opleggen van een geschiktheidsonderzoek of het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs.
11. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 juni 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.