ECLI:NL:RBLIM:2019:6390

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 295
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van directeur Onderzoeksbeleid bij de Universiteit Maastricht en de rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen prof.dr. [eiser] en het college van bestuur van de Universiteit Maastricht over het ontslag van eiser als directeur Onderzoeksbeleid. Eiser was sinds 1 juli 2014 in dienst en kreeg op 24 mei 2017 eervol ontslag verleend, met ingang van 1 januari 2018, op basis van artikel 8.4 van de cao NU. Eiser heeft tegen dit ontslag bezwaar gemaakt, maar het college van bestuur verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde dat het ontslag zijn reputatie en loopbaan ernstig had geschaad en dat er geen redelijke grond voor het ontslag was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontslagbesluit niet voldoende feitelijk onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat eiser niet op de hoogte was gesteld van tekortkomingen in zijn functioneren en dat er geen waarschuwingen waren gegeven. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Eiser heeft geen recht op schadevergoeding, omdat er geen bewijs was van schade. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/295

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2019 in de zaak tussen

prof.dr. [eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.P.J.M. Reggers),
en

het college van bestuur van de universiteit Maastricht, verweerder

(gemachtigde: mr. G.P.F. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 2018 op grond van artikel 8.4 van de Collectieve arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (cao NU).
Bij besluit van 20 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de non-actief stelling niet ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het ontslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen:
prof. dr. [voorletters 1] [naam 1] , decaan (hierna: [naam 1] ) en drs. [voorletter 2] [naam 2] , directeur (hierna: [naam 2] ).

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is met ingang van 1 juli 2014 bij verweerder aangesteld in de functie van directeur Onderzoeksbeleid bij de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences (hierna: FHML), te Maastricht. Eiser is daarnaast met ingang van 1 juni 2016 tot 1 juni 2021 door de Stichting Wetenschapsbeoefening UM benoemd tot bijzonder hoogleraar “Valorisatie van Onderzoek” bij FHML van de Universiteit Maastricht. Voorts is eiser belast met het inrichten en/of opzetten en/of vorm geven van Research Office (hierna: RO) binnen FHML.
1.1
Op 11 november 2015 heeft eiser een gesprek gevoerd met [voorletter 3] [naam 3] , afdelingshoofd HRM-Randwyck, (hierna: [naam 3] ) met betrekking tot zijn ervaringen binnen zijn functie. Op 12 november 2015 heeft eiser een brief gestuurd aan [naam 1] waarin eiser aangeeft dat hij aan [naam 3] heeft gevraagd om op korte termijn te worden overgeplaatst. Eiser heeft tevens gezegd dat indien dit niet mogelijk is, hij verdwijnt uit de organisatie. In de omgeving zoals die nu is kan en wil eiser niet verder functioneren. Er lopen dingen fout, en dat gebeurt overal. De manier echter waarop bepaalde dingen fout lopen en vervolgens met de mantel der liefde worden toegedekt, versterkt deze fouten verder, en maakt iedere constructieve aanpak futiel, aldus eiser.
1.2
Bij emailbericht van 22 maart 2016 heeft eiser aan onder meer [naam 1] aangegeven dat hij vaststelt dat de bevoegdheid voor beleidsadvies en implementatie van het innovatiebeleid bij [voornaam 2] ( [naam 2] ) ligt. Eiser draagt de ermee samenhangende verantwoordelijkheden (opzetten en opvolgen instrumenten) aan hem over.
1.3
In de periode van augustus 2014 tot januari 2017 vinden (werk)overleggen plaats tussen met name eiser, [naam 1] en [naam 2] , die veelal betrekking hebben op de positionering en/of inrichting van RO binnen FHML.
1.4
Op 24 januari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 1] , [naam 2] en eiser. Hierbij is gesproken over een zevental klachten door een aantal medewerkers van het Research Office. De geuite klachten zijn, geciteerd weergegeven: “
[voornaam eiser] is weinig aanwezig, hij geeft geen leiding, medewerkers hebben het gevoel dat hij een eigen agenda heeft”. Aan eiser zijn tijdens dit gesprek ook complimenten gemaakt voor de dingen die hij heeft ondernomen en opgepakt. Afgesproken is over een week verder te praten.
1.5
Op 29 januari 2017 heeft eiser, naar aanleiding van het gesprek van 24 januari 2017, per emailbericht aan (onder meer) [naam 1] aangegeven dat - kort - weergegeven: “het erg lastig is om coachend leiderschap aan de dag te leggen als je geen zicht hebt over beheersmatige aspecten van je team” en “omgekeerd tast ik volledig in het duister als het om beleidsmatige aspecten van beheer gaat”. Voorts is door eiser aangegeven “ik denk niet dat het mogelijk is om een dienst als de RO op deze manier te leiden, maar geef anderen graag een kans het te proberen”. Eiser stelt voor werk te maken van de afspraken om per 1 januari 2017 een reële beleidsmatige functie te creëren.
1.6
Op 31 januari 2017 heeft eiser in een bijeenkomst van de medewerkers van het RO gesproken over het (eventueel) neerleggen van zijn functie van hoofd RO.
1.7
Op 1 februari 2017 heeft er emailcontact plaatsgevonden tussen eiser en (onder meer) [naam 1] . Eiser heeft hierin onder meer aangegeven dat “
aangezien het Research Office geen formele status heeft, en ik daar geen formele rol in heb”. [naam 1] reageert hierop met, geciteerd weergegeven: “
Beste [voornaam eiser] , snap er langzamerhand niets meer van. Had gerucht gehoord. Hoezo bestaat Research Office niet en ga jezelf besluiten om dat zo te delen, zonder dat wij dat weten. Ik vermoedde iets in een vorige mail, maar wou daar over nadenken. Ik begrijp het echt niet, [voornaam naam 1]”.
1.8
Op 7 februari 2017 heeft er een (vervolg)gesprek plaatsgevonden tussen eiser, de heer [naam 1] en de heer [naam 2] . Hierbij heeft [naam 1] aangegeven dat ze het gesprek over eiser moeten hebben aangezien eiser na het gesprek van 24 januari op zondag 29 januari een mail aan [naam 1] heeft gestuurd waarin hij aangeeft dat hij het RO niet meer kan leiden en hiermee dus zijn functie als afdelingshoofd andermaal neerlegt. Bovendien heeft eiser dat op dinsdag 31 januari mondeling meegedeeld aan de medewerkers van het RO. Ook heeft eiser de medewerkers aangegeven dat het RO niet bestaat en hierbij verwijten richting bestuur gemaakt. Eiser wenste niet te praten over deze email en bestrijdt dat hij in het overleg met de medewerkers van RO zijn functie heeft neergelegd. Eiser heeft aangegeven zijn functie per 1 april neer te leggen als er voor die tijd niets is veranderd. [naam 1] heeft verder aangegeven dat hij nog niet toe is aan een oplossing en er ook nog niet uit is hoe het verder moet met eiser. Afgesproken is dat er een vervolggesprek wordt gepland op
13 februari.
1.9
Op 13 februari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, [naam 1] en [naam 2] waarbij eiser is geïnformeerd over het voornemen van verweerder om eiser met ingang van 1 juni 2017 ontslag te verlenen op grond van artikel 8.4 van de cao NU voor de volledige omvang van zijn dienstverband. Dit is dezelfde dag schriftelijk bevestigd. De redelijke grond voor dit ontslag is dat eiser, door bij herhaling te verklaren dat hij binnen de huidige organisatorische setting niet in staat is om adequaat sturing te geven aan het RO, eiser zichzelf eigenlijk ongeschikt voor de vervulling van zijn functie verklaart. Eiser heeft meerdere malen de gelegenheid gekregen om zijn standpunt te heroverwegen maar is daartoe niet bereid gebleken. Mede als gevolg van deze opstelling is het vertrouwen in eisers toekomstig functioneren inmiddels komen te vervallen. Dit voornemen tot ontslag zal in een vervolgbrief van meer overwegingen worden voorzien. Eiser krijgt de mogelijkheid om mondeling of schriftelijk zijn zienswijze op dit voornemen tot ontslag te geven. Mede op basis daarvan zal verweerder tot een definitief besluit komen. In het gesprek is ook aangegeven dat eiser vanwege de onwerkbare situatie met onmiddellijke ingang op non-actief wordt gesteld in het belang van de instelling (artikel 6.15, eerste lid aanhef en sub c cao NU). Gedurende de periode tot de ingangsdatum van het ontslag wordt eisers bezoldiging doorbetaald. Tegen het besluit tot non-actiefstelling kan eiser bezwaar maken.
1.1
Op 22 februari 2017 heeft verweerder in aanvulling op de brief van 13 februari 2017 de nadere overwegingen op het voornemen gegeven. Eiser heeft zichzelf, doordat hij bij herhaling heeft verklaard dat hij binnen de organisatorische setting niet in staat is om adequaat leiding te geven aan het RO, ongeschikt verklaard voor de vervulling van zijn functie. Eiser heeft dit ten minste drie keren gedaan in november 2015, op 22 maart 2016 en laatstelijk op 29 januari 2017. Eisers handelwijze na 24 januari 2017 en eisers opstelling in het gesprek van 7 februari 2017 hebben ertoe geleid dat het vertrouwen in eisers toekomstige functioneren inmiddels geheel is verdwenen. Het bestuur acht het niet verantwoord om het RO toe te vertrouwen aan iemand die zich niet wenst te voegen naar de bestaande organisatiestructuur, telkenmale zijn functie prijsgeeft en volstrekt eigenmachtig te werk gaat en daarbij zowel de positie van het Faculteitsbestuur als het belang van de universiteit volstrekt negeert. Eiser is in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk op het voornemen te reageren. Eiser heeft op 31 maart 2017 schriftelijk zijn zienswijze kenbaar gemaakt alsook een nadere reactie gegeven op zijn non-actief stelling.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser eervol ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, cao NU, uit zijn aanstelling als Directeur Onderzoeksbeleid / Research Office bij de FHML van de Universiteit Maastricht. De bestaande organisatiestructuur is voor eiser een feitelijk gegeven waarbinnen hij als Directeur Onderzoeksbeleid/Research Office dient te functioneren. De door eiser (bij herhaling) getrokken en breed gecommuniceerde conclusie dat eiser daartoe niet in staat is en daarom zijn functie heeft neergelegd, maakt het naar de overtuiging van verweerder, gelet op het belang van de Faculteit en het belang van de Universiteit, voor verweerder onmogelijk om die functie nog langer aan eiser toe te vertrouwen. Om voldoende gelegenheid te creëren voor het vinden van een andere betrekking binnen of buiten de Universiteit Maastricht wordt de ingangsdatum van het ontslag vastgesteld op 1 januari 2018. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, in afwijking van het advies van de commissie van 7 december 2017, ongegrond verklaard. De commissie acht het bezwaar voor zover gericht tegen de non-actief stelling niet-ontvankelijk. De commissie acht het bezwaar voor zover gericht tegen het ontslagbesluit gegrond. Het ontslagbesluit voldoet volgens de commissie niet aan de eisen van zorgvuldigheid en is niet gebaseerd op een redelijke grond noch op een objectief en met waarborgen omkleed oordeel over de geschiktheid. Er is sprake van een beperkt tijdvak van een aantal maanden. Er is geen sprake van een langdurige en bestendige vertrouwensbreuk. Er is geen gelegenheid geboden aan eiser om aan te tonen dat hij het vertrouwen verdient. Volgens verweerder is, in afwijking van het advies van de commissie van 7 december 2017, wel degelijk sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde vertrouwensbreuk en daardoor sprake van een impasse in de arbeidsrelatie. Voor een terugkeer in de functie is noch bij het Faculteitsbestuur noch bij het personeel enig draagvlak. Er is geen sprake van een ongeschiktheidsontslag. Eiser is ontslagen op grond dat eiser bij eigen herhaling heeft uitgesproken dat eiser zich niet in staat acht om de functie uit te oefenen en de mededeling die eiser daaromtrent aan de medewerkers van het RO heeft gedaan. Het vertrouwen in eisers toekomstig functioneren is daardoor definitief en onherroepelijk verloren gegaan. De vertrouwensbreuk is met name ook gebaseerd op het feit dat eiser op 31 januari 2017 zonder overleg met het Faculteitsbestuur of de decaan, zijn persoonlijke beslissing om zijn functie neer te leggen eenzijdig bekend heeft gemaakt aan het personeel van het RO. De ernst en duurzaamheid van vertrouwensbreuk is verdiept en versterkt door de wijze van acteren van eiser en zijn gemachtigde nadat het ontslagvoornemen bekend is gemaakt.
4. Hangende de beroepsprocedure hebben partijen de rechtbank geïnformeerd over een onderhandeling over een minnelijke regeling. Bij brief van 17 december 2018, waarin eiser zijn aanvullende beroepsgronden formuleert, is de rechtbank te kennen gegeven dat partijen niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen en is verzocht een oordeel te geven over het ontslagbesluit.
5. Eiser voert in beroep aan dat het ontslagbesluit zijn reputatie en loopbaan ernstig heeft geschaad en het persoonlijke en financiële gevolgen voor hem heeft. Aan eiser is voor, op, en na 24 januari geen concrete hulp aangeboden, er zijn geen concrete verbeterpunten opgesteld en eiser is niet gewaarschuwd dat een ontslag nabij was. Er staan vóór 2017 geen aanmerkingen op schrift waarbij het gedrag of het goede ambtenaarschap van eiser ter discussie staat. Er is een gebrek aan bewijzen dat de eerste twee van de drie bewuste mails van eiser hebben geleid tot functioneringsgesprekken, verbeterpunten of gewoon een formele bespreking met eiser van de mails als een probleem. De vele werkverslagen en andere mails maken duidelijk dat eiser gewoon doorwerkt. De mails van november 2015 en maart 2016 zijn volgens eiser voor een lid van het Faculteitsbestuur inhoudelijk niet ongebruikelijk, er blijkt uit dat eiser aandacht vraagt voor een probleem dat hem is toegewezen en waarvoor verweerder op hem rekent. Deze drie mails zijn de kern van de ontslaggronden en toch is er volgens eiser geen enkel bewijs dat verweerder eiser heeft aangesproken op deze mails met als doel dit gedrag of deze aanpak te beëindigen. Voor eiser kwam de aankondiging van het ontslag op 13 februari 2017 als een totale verrassing. Verweerder bewijst juist dat de mails hebben geleid tot constructieve gesprekken, dit was wat eiser met de mails wilde bereiken. Eiser is van mening dat verweerder geen redelijke grond had voor het ontslag en sluit aan bij hetgeen de commissie heeft overwogen. Op 13 februari 2017 was er geen sprake van een gesprek en/of bemiddelingspoging. Ongeschiktheid voor de functie is volgens eiser onvoldoende gebaseerd op onafhankelijke en objectieve feiten en beoordelingen. Ongeschiktheid voor de functie en de gronden voor ontslag zijn volgens eiser niet eerder door verweerder aangekaart, er zijn geen verbeterpunten geformuleerd en er is geen gelegenheid gegeven tot verbetering of tot ontwikkeling van inzicht. Verweerder had herplaatsing moeten onderzoeken. Nu herplaatsing niet is onderzocht voorafgaand aan het non-actief stellen of het ontslag heeft verweerder het ontslagbesluit onrechtmatig genomen. Verweerder heeft overhaast een ontslag aangekondigd en daarom alle stappen van een goed werkgever overgeslagen. Dat het vertrouwen onder druk stond is volgens eiser niet wat uit de mails volgt aangezien die geleid hebben tot goede overleggen en het werken aan de positie van RO. Eiser wenst terug te keren als directeur onderzoeksbeleid. Verweerder dient verplicht te worden de verantwoordelijkheid te nemen en in samenspraak met eiser tot een permanente oplossing te komen voor een volwaardige functie van directeur Onderzoeksbeleid. Verweerder dient alle schade te vergoeden als gevolg van het onrechtmatige ontslag tot een bedrag van € 2.000.000,-, alsook eisers inkomensverlies te compenseren door middel van een achterstallige salarisbetaling van ruim € 70.000,-.
6. Verweerder voert aan dat hetgeen door eiser naar voren is gebracht, de overtuiging van verweerder over de ernst en de duurzaamheid van de verstoorde arbeidsverhouding tussen eiser en verweerder bevestigt. Voor zover eiser de in zijn ogen onjuiste positionering van het RO binnen FHML als de gerechtvaardigde grondslag ziet voor het eenzijdig neerleggen van zijn functie overweegt verweerder dat eiser daarmee in essentie doelt op het gegeven dat het RO nog niet in het Faculteitsreglement was opgenomen als zelfstandig organisatieonderdeel. In strijd met de opvatting van het Faculteitsbestuur stelt eiser daarmee de vorm boven de inhoud. Binnen FHML is het onomstreden dat het RO er was, hoe het gepositioneerd was en dat eiser daarvan de directeur was. De formele bevestiging daarvan in een aanpassing van het Faculteitsreglement liet even op zich wachten, maar dat doet geen enkele afbreuk aan de feitelijke positionering van het RO. Eiser bevestigt dat de in zijn ogen tekortschietende formele positionering van het RO in FHML voor hem een onwerkbare situatie opleverde op grond waarvan hij zijn functie heeft neergelegd. Eiser gaat er daarbij wederom aan voorbij dat hij de enige binnen FHML was voor wie het niet vermelden van het RO in het Faculteitsreglement een probleem was. Eiser doet het voorkomen alsof het leidinggeven aan het RO een klein en onbeduidend afsplitsbaar onderdeel was van zijn taken. Als dat al zo was, dan is het onbegrijpelijk dat hij vanwege die taken tot drie keer toe zijn functie heeft neergelegd. Eiser is juist bij FHML binnengehaald om het RO in te richten en daar een succes van te maken. Dat hij beoogd toekomstig prodecaan en lid van het faculteitsbestuur was, vormt geen enkele legitimatie om eenzijdig de stekker uit het RO te trekken door zijn functie neer te leggen en dit zonder enige vorm van overleg aan het personeel mede te delen. Het vanuit FHML noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen is daardoor zeer ernstig geschonden. Er is sprake van een functioneel verstoorde arbeidsverhouding van eiser met de decaan, de directeur bedrijfsvoering en het merendeel van de medewerkers van het RO, die op de mededeling van eiser op 31 januari 2017 dat hij zijn functie had neergelegd, vooral met opluchting hebben gereageerd.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. In artikel 8.4, eerste lid, van de cao NU (Einde dienstverband voor onbepaalde tijd) is bepaald dat de werkgever het dienstverband uitsluitend kan beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond, tenzij er sprake is van een opzegverbod zoals genoemd in artikel 8.7.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat enkel het ontslagbesluit ter beoordeling voorligt en niet (tevens) de non-actiefstelling. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat het beroep zich enkel richt tegen het ontslagbesluit. Voor zover eiser in beroep zaken naar voren heeft gebracht over de non-actiefstelling of over de uitoefening van het hoogleraarschap, laat de rechtbank dit buiten beschouwing.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van het “ontslag op redelijke grond” terecht stelt dat een ontslag op deze grond niet beperkt is tot ongeschiktheid. Verweerder legt aan het “ontslag op redelijke grond” ten grondslag dat eiser zichzelf – tot driemaal toe – ongeschikt heeft verklaard voor de vervulling van zijn functie en te kennen heeft gegeven zijn functie neer te leggen. Hierdoor is sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde vertrouwensbreuk en van een impasse in de arbeidsrelatie. Verweerder baseert dit standpunt op de brieven en/of emailberichten van eiser van respectievelijk
12 november 2015, 22 maart 2016 en 29 januari 2017, alsook eisers handelwijze na het gesprek van 24 januari 2017, eisers eenzijdige mededeling aan de medewerkers op
31 januari 2017 en zijn opstelling in het gesprek van 7 februari 2017.
11. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke onderbouwing, niet ten grondslag kan worden gelegd aan het ontslagbesluit en overweegt hiertoe als volgt.
12. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover eisers brief van 12 november 2015 en het emailbericht van 22 maart 2016 aan [naam 1] al moet worden gezien als een ongeschikt verklaren voor de functie en/of het neerleggen van zijn functie, verweerder hieraan destijds geen gevolg heeft gegeven in die zin dat eiser gewaarschuwd en/of aangesproken is dat dergelijke uitspraken van eiser door verweerder niet worden getolereerd. Dit blijkt althans niet uit de gedingstukken. Door verweerder is nagelaten, nadien, op enig moment, eiser te wijzen op diens tekortkomingen in zijn houding, gedrag of wijze van communiceren als dit voor verweerder aanleiding zou zijn (geweest) tot een ontslag. Uit eisers beoordeling van
22 april 2016 blijkt dat het eindoordeel over eisers functioneren “ruim voldoende” is gewaardeerd en blijkt niet dat eiser is aangesproken op tekortkomingen in zijn houding, gedrag en/of wijze van communiceren. Ter zitting is namens verweerder naar voren gebracht dat eiser in coachende gesprekken met [naam 1] meermaals erop is gewezen dat zijn manier van communiceren niet handig is en niet wordt getolereerd. De rechtbank moet echter vaststellen dat er geen verslagen van gesprekken en/of andere documenten over het functioneren van eiser zijn overgelegd die het standpunt van verweerder onderbouwen. De rechtbank constateert dat de genoemde brief en email juist, zoals ook door eiser is gesteld, hebben geleid tot overleggen en gesprekken over de positionering van RO en dus niet tot een waarschuwing of iets dergelijks. Voor het standpunt dat de door eiser gedane mededeling in voornoemde brief en email hebben gezorgd voor een vertrouwensbreuk of impasse in de arbeidsrelatie, ontbreekt een onderbouwing.
13. De aanleiding voor het gesprek met eiser op 24 januari 2017 was een zevental klachten van medewerkers van RO over eiser. De rechtbank stelt vast dat slechts enkele zinsneden met betrekking tot deze klachten door verweerder geciteerd zijn, maar dat een verdere schriftelijke onderbouwing ontbreekt. Niet gebleken is wat er gezegd is over eiser, en door wie, en wanneer dit is gedaan. Voor zover verweerder stelt dat het emailbericht van 29 januari 2017, als reactie op het gesprek van 24 januari 2017, gezien moet worden als een ongeschikt verklaren voor de functie en/of het neerleggen van zijn functie komt de rechtbank tot een ander oordeel. Weliswaar stelt eiser dat iemand anders het mag proberen en noemt hij zelfs een datum (1 april) waarop hij zijn functie zal neerleggen, maar toch is de rechtbank van oordeel dat de email niet kan worden beschouwd als het uitdrukkelijk prijsgeven van de functie. Als de email in zijn geheel wordt gelezen, is dat niet het kennelijke doel van de email. In de afsluitende alinea wordt door eiser juist vooruitgekeken en dat is niet te rijmen met het prijsgeven van de functie. Dat het gebruik van dergelijke ferme woorden voor eiser een beproefde methode was om druk te zetten en zo zaken voor elkaar te krijgen, volgt uit de gedingstukken. Uit de gedingstukken volgt althans dat hij dit in het verleden tweemaal eerder heeft gedaan, zonder enige consequentie. De stelling van [naam 1] ter zitting dat “nu de emmer vol was” vindt geen steun in de gedingstukken. De rechtbank is van oordeel dat, als de email in de algehele context wordt bezien, geen sprake is van het (per direct) en eenzijdig neerleggen van de functie. De rechtbank ziet dan ook niet waarom een ontslag, gelet op de mail van 29 januari 2017, op dat moment volgens verweerder onontkoombaar was.
14. Verweerder stelt voorts dat de vertrouwensbreuk (met name) ook gebaseerd is op het feit dat eiser op 31 januari 2017, zonder overleg met het Faculteitsbestuur of de decaan, zijn persoonlijke beslissing om zijn functie neer te leggen eenzijdig bekend heeft gemaakt aan het personeel van het RO. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken wat tijdens deze bijeenkomst van 31 januari 2017 is gezegd en wie hierbij aanwezig waren. Eiser heeft consistent verklaard dat hij tijdens deze bijeenkomst gezegd heeft zijn functie per 1 april neer te leggen indien er geen veranderingen plaatsvonden binnen RO. Eiser heeft erkend dat deze mededeling achteraf niet handig is gebleken omdat het tegenovergestelde van wat hij wilde bereiken – onrust binnen de medewerkers van RO wegnemen – ermee is bewerkstelligd. Van deze bijeenkomst is geen verslag voorhanden en evenmin zijn verklaringen van betrokkene(n) / medewerkers overgelegd door verweerder. Het is voor de rechtbank dan ook onmogelijk te verifiëren wat eiser precies heeft medegedeeld tijdens de bijeenkomst. De stelling van verweerder dat eiser tijdens deze bijeenkomst bekend heeft gemaakt dat hij zijn functie neerlegt – zonder de nuancering, zoals eiser consistent naar voren heeft gebracht – is niet voorzien van enige feitelijke onderbouwing.
15. Na het gesprek van 24 januari 2017 - waar eiser nog hulp wordt aangeboden - is er een vervolggesprek op 7 februari 2017. Tijdens dit gesprek heeft eiser bestreden dat hij tijdens de bijeenkomst van 31 januari 2017 zijn vertrek zou hebben aangekondigd. Tijdens het gesprek van 7 februari 2017 was men nog niet toe aan een oplossing. Vervolgens volgt tijdens het gesprek met eiser op 13 februari 2017 het voornemen tot ontslag.
16. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het ontslag op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Nu verweerder een voor eiser belastend besluit neemt, rust de bewijslast op verweerder. Samengevat is de rechtbank van oordeel dat op basis van de gedingstukken verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een redelijke grond voor ontslag voordoet. Dat eiser kennelijk op een wijze opereert die verweerder thans kwalificeert als ongepast binnen de organisatie, was ten tijde van de periode waarin de hiervoor beoordeelde feiten hebben plaatsgevonden (januari – februari 2017) niet kenbaar voor eiser. Van het daadwerkelijk “prijsgeven” van de functie – hoe onhandig een dergelijke formulering ook is – is geen sprake. Enkele belangrijke feiten die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het ontslagbesluit, zijn door verweerder op geen enkele wijze onderbouwd.
17. Wat verweerder naar voren heeft gebracht over de opstelling van eiser en zijn gemachtigde gedurende de procedure, betrekt de rechtbank niet bij haar oordeel. De rechtbank dient namelijk te beoordelen of de feiten en omstandigheden die aan het ontslagbesluit ten grondslag zijn gelegd, een voldoende reden zijn voor het ontslag. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is dat niet het geval.
18. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat de aan het bestreden besluit klevende gebreken niet kunnen worden hersteld bij een nieuwe beslissing op bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat ook het primaire besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het primaire besluit van 24 mei 2017 te herroepen.
19. Ten aanzien van eisers verzoek om een schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zijn verzoek om schadevergoeding gebaseerd op de schade die volgens hem is ontstaan naar aanleiding van zijn ontslag. Nu het beroep van eiser gegrond wordt verklaard en het primaire ontslagbesluit wordt herroepen, is de rechtbank van oordeel dat daardoor vooralsnog niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende schade. Eiser heeft ook evenmin enige onderbouwing en/of specificering gegeven van de schade tot een bedrag van € 2.000.000,-. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding dan ook af.
20. Omdat de rechtbank het beroep tegen het ontslagbesluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 juli 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.