ECLI:NL:RBLIM:2019:6748

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
C/03/242800 / HA ZA 17-610
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de mededelingsplicht bij verzekeringsovereenkomst en gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. S.X.J. Zuidema, en de N.V. Noordhollandsche van 1816, vertegenwoordigd door mr. I.K. Verhoeks. De eiser had een verzekeringsovereenkomst afgesloten voor zijn woning en inboedel, maar had bij de aanvraag niet volledig zijn strafrechtelijk verleden vermeld. De verzekeraar weigerde schadevergoeding na een brand, omdat de eiser had verzuimd relevante informatie te verstrekken over zijn strafrechtelijke verleden, waaronder veroordelingen en een eerdere afwijzing van een verzekering door een andere maatschappij. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn mededelingsplicht had geschonden, wat leidde tot de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst en de afwijzing van de schadeclaim. De rechtbank concludeerde dat de eiser opzettelijk had geprobeerd de verzekeraar te misleiden door cruciale informatie te verzwijgen. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, terwijl de vorderingen van de verzekeraar in reconventie werden toegewezen, inclusief de terugvordering van eerder betaalde schadevergoedingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/242800 / HA ZA 17-610
Vonnis van 4 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
eiser in het incident,
advocaat mr. S.X.J. Zuidema;
tegen:
de naamloze vennootschap
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Oudkarspel,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gedaagde in het incident,
advocaat mr. I.K. Verhoeks.
Partijen zullen hierna [eiser] en Noordhollandsche van 1816 genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 10 januari 2018 in het incident en in de hoofdzaak;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte overlegging van een productie van Noordhollandsche van 1816;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
[eiser] heeft op 4 juli 2014, door tussenkomst van onafhankelijk assurantietussenpersoon [verzekeraar x] (verder te noemen: [verzekeraar x] ), een aanvraag ingediend voor een combipolisverzekering, waarmee de opstal, de woning van [eiser] aan het adres [adres 1] te [L.] , alsmede de inboedel daarvan, en ten slotte de wettelijke aansprakelijkheid van [eiser] zouden worden verzekerd. Naast de woning aan het adres [adres 1] , bezit [eiser] een woning aan de [adres 2] te [L.] .
2.2.
Een met de hand ingevuld aanvraagformulier (conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, productie 1) bevat onder andere de volgende vraag:
“(…)Andere verzekering(en)
Is u, of een van de andere belanghebbenden in de aangevraagde verzekering(en), gedurende de laatste 8 jaar een verzekering van welke aard dan ook, geweigerd of opgezegd danwel werden er beperkende of bezwarende voorwaarden vastgesteld?
□ Ja □ Nee
Zo ja, geef dan aan, eventueel in een aparte bijlage, om welk strafbaar feit het ging, of het tot een rechtszaak is gekomen, wat het resultaat daarvan was en of eventuele (straf)maatregelen al ten uitvoer zijn gelegd. Indien het niet tot een rechtszaak is gekomen, geef dan aan of er sprake is geweest van een schikking met het Openbaar ministerie, en zo ja, tegen welke voorwaarden de schikking totstandkwam.
(…).”
2.3.
Een naar aanleiding daarvan opgesteld aanvraagformulier (dagvaarding, productie 2, conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, productie 2), dat door [eiser] op 21 juli 2014 is ondertekend, bevat de volgende vraag:
“(…) Strafrechtelijk verleden (…)
Bent u of een andere belanghebbende bij deze verzekering(en), in de laatste 8 jaar, als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking geweest met politie of justitie in verband met:

wederrechtelijk verkregen of te verkrijgen voordeel, zoals diefstal, verduistering, bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte of poging(en) daartoe;

wederrechtelijke benadeling van anderen, zoals vernieling of beschadiging, mishandeling, afpersing en afdreiging (chantage) of enig misdrijf gericht tegen de persoonlijke vrijheid of tegen het leven of poging(en) daartoe;

een ontzegging van de rijbevoegdheid;

overtreding van de Wet wapens en munitie, de opiumwet of de wet economische delicten? (…)”
2.4.
Die vragen zijn als volgt beantwoord. Er is op het met de hand ingevulde aanvraagformulier, vermeld in rechtsoverweging 2.2, een kruisje geplaatst in het hokje naast het woord “Nee” bij het kopje “Andere verzekering(en)”. Op het onder 2.3 genoemde aanvraagformulier zijn de vragen onder het kopje “Strafrechtelijk verleden” als volgt beantwoord:
“Ja, 6 jaar geleden na een begrafenis aangehouden met iets te veel drank op. beoordeling 3 maanden rijbewijs inleveren. Geen brief gekregen wanneer inleveren en 2011 alsnog gedaan”
2.5.
De overeenkomst is op 21 juli 2014 gesloten en is op 1 juli 2014 ingegaan. Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing de door Noordhollandsche van 1816 gehanteerde algemene voorwaarden.
2.6.
Op 1 oktober 2016 is er brandschade ontstaan in de woning van [eiser] aan het adres [adres 1] te [L.] . [eiser] heeft deze schade op 3 oktober 2016 telefonisch bij Noordhollandsche van 1816 gemeld.
2.7.
Naar aanleiding van deze schademelding heeft Noordhollandsche van 1816 een nader onderzoek ingesteld naar het strafrechtelijk verleden van [eiser] , zulks op grond van het feit dat de woning van [eiser] in strafrechtelijk beslag was genomen in verband met de verdenking van witwassen.
2.8.
Naar aanleiding van door [eiser] op verzoek van Noordhollandsche van 1816 verstrekte gegevens, heeft Noordhollandsche van 1816 [eiser] verzocht een uittreksel uit de Justitiële Documentatie over te leggen. De verstrekte gegevens betroffen een proces-verbaal van politie van 9 februari 2016, waarin de politie weergeeft dat zij op 3 juli 2014 naar het woonadres van [eiser] is gegaan om daar een sleutel op te halen van de woning aan de [adres 2] te [L.] , alsmede dat op 23 maart 2015 in de woning van [eiser] aan het adres [adres 1] een hennepkwekerij was aangetroffen, en daarnaast een berekening van Enexis van de schade door diefstal van stroom in verband met die hennepkwekerij, de kosten van ontmanteling daarvan en de kosten van een nieuwe aansluiting op het elektriciteitsnetwerk.
2.9.
Uit het door [eiser] op 3 maart 2017 per e-mail aan Noordhollandsche van 1816 verstrekte uittreksel uit de Justitiële Documentatie blijkt – voor zover te dezen van belang – het volgende. [eiser] is op 25 februari 2010 veroordeeld wegens rijden onder invloed, tot zes maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Voorts wordt in het register vermeld dat door het openbaar ministerie op 15 maart 2007 is beslist om hem niet te vervolgen op grond van de verdenking van mishandeling, wegens de geringe strafwaardigheid van het feit. Ten slotte is [eiser] op 7 maart 2008 schuldig verklaard, zonder oplegging van straf of maatregel, wegens het medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
2.10.
Op 3 maart 2017 heeft Noordhollandsche van 1816 [eiser] schriftelijk bericht – onder andere en voor zover hier relevant – dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verzekeringsfraude, doordat [eiser] het aanvraagformulier ten aanzien van zijn strafrechtelijk verleden slechts summier heeft ingevuld. Op grond daarvan heeft Noordhollandsche van 1816 volgens dat schrijven beslist niet over te gaan tot de vergoeding van de door [eiser] geclaimde schade, bericht dat zij de uitgekeerde schades van [eiser] zou gaan terugvorderen en dat zij over zou gaan tot beëindiging van de verzekeringsovereenkomst per 8 maart 2017.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat Noordhollandsche van 1816 ten onrechte op grond van schending van de wettelijke mededelingsplicht weigert over te gaan tot uitbetaling van de schade. Hij voert daartoe het volgende aan.
3.2.
Volgens [eiser] zou een redelijk handelend verzekeraar, ook indien hij op de hoogte zou zijn geweest van de omstreden niet verstrekte informatie, zijn overgegaan tot acceptatie van de verzekering. De achteraf gebleken feiten zouden niet van invloed zijn geweest op de beslissing omtrent het sluiten van de overeenkomst.
3.3.
Het feit dat hij op het aanvraagformulier niet heeft vermeld dat hij tussen 1 december 2006 en 1 maart 2007 verdachte is geweest van mishandeling, is volgens hem niet relevant, nu hij ter zake de mishandeling niet is veroordeeld. De zaak is geseponeerd. Nu hij, naar [eiser] stelt, ten onrechte als verdachte is aangemerkt, heeft hij er niet bij stilgestaan melding te maken van de verdenking van mishandeling.
3.4.
Ook het feit dat hij op het aanvraagformulier niet heeft vermeld dat hij zich tussen 12 september 2006 en 7 maart 2008 heeft schuldig gemaakt aan vernieling is volgens [eiser] niet relevant, nu dat feit zeven jaar en acht maanden vóór het invullen van het aanvraagformulier was gepleegd. [eiser] stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat dit feit meer dan acht jaar vóór het invullen van het aanvraagformulier had plaatsgehad. Verder wijst [eiser] op, naar de rechtbank begrijpt, de volgens hem geringe ernst van het misdrijf. Hij had per abuis een aantal bomen gerooid op een perceel dat hij van de gemeente pachtte en dat grensde aan zijn eigendomsperceel.
3.5.
[eiser] betwist ook dat hij ooit verdachte is geweest ter zake de in de woning aan de [adres 2] te [L.] aangetroffen hennepkwekerij. Hij was eigenaar van die woning, die hij had verhuurd aan een hem niet bekende Antilliaanse man, die hem als huurder was voorgesteld door een bewoner in zijn straat. Met de hennepkwekerij had hij niets te maken en derhalve had hij van de ontdekking daarvan ook geen melding hoeven te maken. Bovendien betreft de hennepkwekerij de woning aan de [adres 2] en niet aan het adres [adres 1] .
3.6.
[eiser] stelt dat de schade aan de inboedel als gevolg van de brand op 1 oktober 2016 € 153.045,34 bedraagt en de schade aan de opstal € 49.232,71. Voorts stelt [eiser] dat hij schade heeft geleden doordat hij zijn woning aanzienlijk onder de waarde heeft moeten verkopen. Hij heeft die woning voor € 750.000,-- verkocht, terwijl deze € 950.000,-- waard was. Het verschil is volgens [eiser] schade. De rechtbank begrijpt dat [eiser] stelt dat indien Noordhollandsche van 1816 de volgens hem verschuldigde schade had vergoed, hij zijn woning had kunnen herstellen en hij zijn woning niet met verlies zou hebben hoeven te verkopen. Ten slotte stelt [eiser] schade te hebben geleden bestaande in de extra kosten van de levering van water, verzekeringspremies, hypotheeklasten, gemeente- en waterschapslasten en energielasten van zijn woning. Deze kosten hebben volgens [eiser] € 1.083,78 per maand bedragen. De rechtbank begrijpt dat [eiser] stelt dat indien Noordhollandsche van 1816 de omstreden schade zou hebben vergoed, hij zijn woning 19 maanden eerder zou hebben kunnen verkopen en derhalve 19 x € 1.083,78 = € 20.591,82 minder kosten zou hebben moeten maken.
3.7.
[eiser] stelt een spoedeisend belang te hebben bij de uitkering van een voorschot op de totale door hem geleden schade. Op hem rust een herbouwplicht van zijn woning aan de [adres 2] , die door brand verloren is gegaan. De verplichte herbouw kan hij thans niet financieren. Hij wil het voorschot op de schadeuitkering ter zake de schade aan de woning aan het [adres 1] gebruiken om de herbouw te kunnen financieren. Bij wege van incidentele vordering vordert [eiser] dan ook dat de door hem begrote inboedelschade en opstalschade worden vergoed.
in het incident
3.8.
[eiser] vordert op grond van het vorenstaande in het incident dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Noordhollandsche van 1816 veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 153.045,34 en een bedrag van € 49.232,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim, dan wel van de dagvaarding, en een bedrag van € 3.371,53.
in de hoofdzaak
3.9.
In de hoofdzaak vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de door Noordhollandsche van 1816 gebezigde grond voor beëindiging van de overeenkomst en afwijzing van de aanvraag van [eiser] om uitkering van de door [eiser] in verband met de brand geleden schade niet kan worden gehandhaafd en aldus komt te vervallen;
voor recht verklaart dat [eiser] op grond van de verzekeringsovereenkomst recht heeft op uitbetaling van de door hem in verband met de brand geleden inboedel- en opstalschade;
Noordhollandsche van 1816 veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 153.045,34, en € 49.232,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim, dan wel dagvaarding, en een bedrag van € 3.371,53;
Noordhollandsche van 1816 veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 200.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
Noordhollandsche van 1816 veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 20.591,82;
in de hoofdzaak en het incident
3.10.
[eiser] vordert dat de rechtbank Noordhollandsche van 1816 veroordeelt in de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten, zijnde € 133,--, en indien Noordhollandsche van 1816 niet binnen veertien dagen, na daartoe in gebreke te zijn gesteld, voldoet aan de veroordeling, te vermeerderen met € 93,-- indien vervolgens het vonnis ter executie wordt betekend.
3.11.
Noordhollandsche van 1816 voert verweer. De verweren en betwistingen van Noordhollandsche van 1816 zullen, voor zover van belang, hieronder worden weergegeven en beoordeeld.
in reconventie
3.12.
Noordhollandsche van 1816 stelt dat [eiser] zijn mededelingsplicht van artikel 7:928 lid 6 BW heeft geschonden. Vóór het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft [eiser] volgens Noordhollandsche van 1816 niet alle gevraagde informatie verstrekt. De verzekeringsovereenkomst is gesloten op basis van een vragenlijst, waarin expliciet een vraag is gesteld naar het strafrechtelijk verleden van [eiser] .
3.13.
Noordhollandsche van 1816 stelt zich op het standpunt dat [eiser] op een drietal onderdelen geen, dan wel onvolledige informatie heeft verstrekt.
3.14.
Ten eerste stelt Noordhollandsche van 1816 – in afwijking van hetgeen zij in de conclusie van eis in reconventie heeft gesteld, waarin wordt gesteld dat [eiser] heeft verzwegen dat in de woning aan de [adres 2] te [L.] op 3 juli 2014 brand is ontstaan – dat [eiser] op het aanvraagformulier niet heeft vermeld dat in de woning aan de [adres 2] op 3 juli 2014 een hennepkwekerij is ontdekt. [eiser] had dat volgens Noordhollandsche van 1816 moeten melden, omdat uit het proces-verbaal van politie van 23 maart 2015 blijkt dat [eiser] in aanraking is geweest met politie of justitie in verband met overtreding van de
Opiumwet, waarnaar in het aanvraagformulier is gevraagd.
3.15.
Ten tweede voert Noordhollandsche van 1816 aan dat [eiser] , ondanks dat expliciet was gevraagd of hem eerder een verzekering was geweigerd, heeft verzwegen dat verzekeringsmaatschappij Reaal op 3 juli 2014, naar aanleiding van een aanvraag van [eiser] tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst van 26 juni 2014, heeft geweigerd een dergelijke overeenkomst met [eiser] te sluiten wegens diens strafrechtelijk verleden. Reaal heeft daarbij volgens Noordhollandsche van 1816 gehandeld als redelijk handelend verzekeraar.
3.16.
Ten derde stelt Noordhollandsche van 1816 dat [eiser] delen van zijn strafrechtelijk verleden niet, dan wel maar gedeeltelijk heeft medegedeeld bij de aanvraag. De mishandeling van 1 december 2006 en de vernieling in de periode van 12 september 2006 tot en met 28 september 2006 heeft hij in het geheel niet medegedeeld. Ten aanzien van de rijontzegging heeft [eiser] slechts vermeld dat hij drie maanden rijontzegging heeft gekregen, terwijl de uitspraak luidde dat hem een rijontzegging van zes maanden is opgelegd, waarvan drie maanden onvoorwaardelijk.
3.17.
In het kader van het verzwijgen door [eiser] van zijn strafrechtelijk verleden stelt Noordhollandsche van 1816 dat [eiser] heeft verzwegen dat er in zijn woning aan het adres [adres 1] te [L.] (na het sluiten van de verzekeringsovereenkomst) een hennepplantage is aangetroffen, dat er op zijn woning door het openbaar ministerie beslag is gelegd en dat er door het openbaar ministerie gedurende 1,5 jaar een onderzoek liep naar het niet afdragen van inkomsten/witwaspraktijken.
3.18.
Noordhollandsche van 1816 stelt zich op het standpunt dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekeringsovereenkomst niet zou hebben gesloten, indien deze op de hoogte was geweest van de feiten die [eiser] heeft verzwegen. Uit alle feiten en omstandigheden vóór het aangaan van de verzekeringsovereenkomst volgt volgens Noordhollandsche van 1816 dat [eiser] het opzet heeft gehad om Noordhollandsche van 1816 te misleiden.
3.19.
Noordhollandsche van 1816 stelt door het handelen van [eiser] schade te hebben geleden. Deze schade bestaat volgens haar uit de kosten van de deskundigen die zij heeft ingeschakeld ter vaststelling van de schade, alsmede ter vaststelling van de oorzaak van de brand. De totale kosten van de deskundigen hebben volgens Noordhollandsche van 1816 € 6.585,43 bedragen.
3.20.
Op grond van het bepaalde in artikel 12.1 en 12.2 van de toepasselijke algemene voorwaarden, alsmede op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW stelt Noordhollandsche van 1816 recht te hebben op vergoeding van alle daadwerkelijk gemaakte kosten, en bovendien op terugbetaling van de door [eiser] ontvangen vergoedingen.
3.21.
De daadwerkelijke kosten bestaan enerzijds uit de verschuldigde griffierechten ter hoogte van € 3.894,-- en advocaatkosten, die over de periode van 17 november 2017 tot en met 30 november 2017 € 5.012,04 hebben bedragen, en over de periode daarna € 13.264,02.
3.22.
De door [eiser] ontvangen vergoedingen waarvan Noordhollandsche van 1816 terugbetaling vordert, bestaan uit een voorschot van € 5.000,--, dat [eiser] op 1 oktober 2016 heeft betaald en een verschot van € 7.500,--, dat [eiser] op 19 oktober 2016 heeft betaald.
3.23.
Op grond van het vorenstaande vordert Noordhollandsche van 1816 dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de verzekeringsovereenkomst is beëindigd per 8 maart 2017;
voor recht verklaart dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Noordhollandsche van 1816 op grond van de in het lichaam van de dagvaarding beschreven feiten en gedragingen;
[eiser] veroordeelt tot betaling van € 41.255,49, met de bepaling dat wettelijke rente is verschuldigd, indien [eiser] de proceskosten niet binnen veertien dagen na het te dezen te wijzen vonnis heeft voldaan, vermeerderd met de zogeheten nakosten, welke € 131,-- bedragen in geval van voldoening zonder betekening en worden verhoogd met € 68,-- in geval van betekening;
3.24.
[eiser] voert verweer. De verweren en betwistingen van [eiser] zullen, voor zover van belang, hieronder worden weergegeven en beoordeeld.

4.De beoordeling

in conventie(in de hoofdzaak en het incident)en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, zal de rechtbank die vorderingen gezamenlijk behandelen.
4.2.
Bij beide vorderingen is de centrale vraag of [eiser] heeft voldaan aan de op hem rustende mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 BW.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat Noordhollandsche van 1816 met het stellen van vragen over het strafrechtelijk verleden van [eiser] aangeeft dat de antwoorden op die vragen voor Noordhollandsche van 1816 als verzekeraar relevant zijn. De schending van de mededelingsplicht heeft uitsluitend gevolgen indien de achteraf gebleken feiten van invloed zouden zijn geweest op de beslissing omtrent het al dan niet sluiten van de overeenkomst.
4.4.
Als vaststaand kan worden uitgegaan van het feit dat [eiser] de veroordeling ten aanzien van de rijontzegging niet geheel conform de uitspraak in het vonnis aan Noordhollandsche van 1816 heeft medegedeeld. Daarnaast heeft [eiser] niet vermeld dat hij als verdachte in aanraking is geweest met politie of justitie wegens de verdenking van mishandeling en dat hij de veroordeling wegens zaaksbeschadiging in het geheel niet heeft medegedeeld aan Noordhollandsche van 1816, ondanks dat Noordhollandsche van 1816 uitdrukkelijk had gevraagd of hij in de laatste acht jaar voor het invullen van het aanvraagformulier als verdachte in aanraking was geweest met politie of justitie.
4.5.
Dat [eiser] niet heeft gemeld dat in het door hem verhuurde pand aan de [adres 2] op 3 juli 2014 een hennepkwekerij was aangetroffen, is, anders dan Noordhollandsche van 1816 stelt, niet relevant bij de beoordeling of [eiser] heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht. Noordhollandsche van 1816 stelt dat uit het feit dat [eiser] naar aanleiding van die ontdekking is gehoord door de politie volgt dat hij “als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking is geweest met politie of justitie in verband met: (…) overtreding van de (..) opiumwet”, als bedoeld in het aanvraagformulier. De rechtbank kan Noordhollandsche van 1816 daarin niet volgen. Vaststaat dat [eiser] niet ter zake een overtreding van de Opiumwet is veroordeeld in verband met deze ontdekking. Uit het gestelde volgt evenmin dat [eiser] als verdachte in aanraking is geweest met politie of justitie. Dat [eiser] is gehoord door de politie, betekent niet dat hij als
verdachte(cursivering door de rechtbank) is gehoord. Noordhollandsche van 1816 heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, in welke hoedanigheid [eiser] is gehoord in verband met de ontdekking. Dat laat open de mogelijkheid dat [eiser] enkel als getuige is gehoord. Daaruit volgt dat het niet vermelden van de ontdekking van de hennepkwekerij in het pand aan de [adres 2] in het aanvraagformulier niet als niet voldoen aan de mededelingsplicht kan worden gekwalificeerd.
4.6.
Evenmin is relevant dat [eiser] geen melding heeft gemaakt van de ontdekking van een hennepkwekerij in zijn woning aan het adres [adres 1] . Uit het proces-verbaal van aanhouding van 23 maart 2015 blijkt dat [eiser] op die dag is aangehouden in verband met de ontdekking van de hennepkwekerij in zijn woning. Daaruit volgt echter niet dat [eiser] eerder, en in ieder geval niet ten tijde van het invullen van de aanvraag, als verdachte werd aangemerkt. Uit de berekening van 31 maart 2015 van de schade door Enexis (productie 11 bij de conclusie van antwoord in conventie, conclusie van eis in reconventie) volgt dat er kennelijk van wordt uitgegaan dat [eiser] gedurende 23 weken illegaal stroom heeft gebruikt voor de hennepteelt. Terugrekenend betekent dat, dat ongeveer in oktober 2014 zou zijn begonnen met de hennepteelt. Dat tijdstip ligt derhalve ná het invullen van het aanvraagformulier, zodat dit feit niet relevant is, nu het verweer in conventie/de vordering in reconventie van Noordhollandsche van 1816 is gebaseerd op de stelling dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Noordhollandsche van 1816 heeft weliswaar gesteld en gesuggereerd dat [eiser] ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier al verdachte was, maar heeft die stelling niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan.
4.7.
[eiser] heeft betwist dat hij tegen een door Noordhollandsche van 1816 ingeschakelde expert zou hebben gezegd dat er al 1,5 jaar een door het Openbaar Ministerie ingesteld onderzoek liep naar [eiser] in verband met de verdenking van het niet afdragen van belastingen/witwaspraktijken. Voorts heeft hij ook betwist dat er ten tijde van de aanvraag beslag lag op zijn woning.
4.8.
Het oordeel over de juistheid van die stelling van Noordhollandsche van 1816 ten aanzien van de verzwijging van deze beweerde feiten kan thans niet gegeven worden. Anders dan Noordhollandsche van 1816 stelt, heeft [eiser] in de dagvaarding ook niet de door Noordhollandsche van 1816 gestelde uitlatingen van hem aan een door Noordhollandsche van 1816 ingeschakelde expert over het ingestelde onderzoek erkend. De juistheid omtrent deze stelling kan echter in het midden blijven, nu uit hetgeen hieronder wordt overwogen volgt dat Noordhollandsche van 1816 op andere gronden terecht een beroep toekomt op de schending van de mededelingsplicht door [eiser] .
4.9.
[eiser] heeft betwist dat uit het feit dat niet is gemeld aan Noordhollandsche van 1816 dat een aanvraag bij Reaal tot het sluiten van een verzekering is afgewezen, volgt dat hij niet aan de mededelingsplicht heeft voldaan.
4.10.
Het betoog van [eiser] dat (de heer)
[verzekeraar x]door Reaal zou zijn geweigerd als verzekerde en
niet[eiser] zelf, zodat de vraag onder het kopje “Andere verzekering(en)” niet in strijd met de waarheid is ingevuld, omdat niet aan [eiser] een verzekering zou zijn geweigerd, moet worden gepasseerd. Voor alle betrokkenen, [eiser] , Reaal en [verzekeraar x] was immers duidelijk dat [verzekeraar x] bij de aanvraag gericht aan Reaal optrad namens [eiser] en niet namens zichzelf. Er werden immers enkel belangen van [eiser] verzekerd. De verklaringen van [verzekeraar x] in de aanvraag gericht aan Noordhollandsche van 1816 moeten derhalve aan [eiser] worden toegerekend.
4.11.
Met het woord “Andere” in het kopje “Andere verzekering(en)” wordt ook, anders dan [eiser] stelt, niet gedoeld op een andere soort verzekering dan [eiser] met Noordhollandsche van 1816 heeft gesloten, maar op
iedereverzekering, dus ook indien het exact dezelfde verzekering betreft, bij een andere verzekeringsmaatschappij. In de vraag wordt immers ook vermeld “een verzekering van welke aard dan ook.” Dat Reaal de aanvraag voor eenzelfde soort verzekering als [eiser] bij Noordhollandsche van 1816 heeft afgesloten, heeft geweigerd, valt dus ook onder de weigering van “een andere verzekering” als bedoeld in het aanvraagformulier. Dat de aanvraag is opgesteld door [verzekeraar x] en enkel door [eiser] is ondertekend, is evenmin relevant. Door de ondertekening verklaart [eiser] immers dat hij als aanvrager gehouden mag worden aan wat in die aanvraag is vervat. Bovendien geldt ook in dit verband dat [eiser] werd vertegenwoordigd door [verzekeraar x] en dat verklaringen door [verzekeraar x] aan [eiser] kunnen worden toegerekend.
4.12.
Het betoog van [eiser] dat hij niet op de hoogte was van de aanvraag van een verzekering bij Reaal en evenmin ervan op de hoogte was dat die aanvraag niet werd geaccepteerd, wordt verworpen. [verzekeraar x] was als assurantie-tussenpersoon van [eiser] op de hoogte van de afwijzing van [eiser] door Reaal en de wetenschap van [verzekeraar x] als assurantietussenpersoon van [eiser] moet aan laatstgenoemde worden toegerekend. Het bewijsaanbod van [eiser] dat hij van de afwijzing door Reaal niet op de hoogte was (zie conclusie van antwoord in reconventie, pagina 13) wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat [eiser] de vraag onder het kopje “Andere verzekering(en)” onjuist heeft ingevuld en daarmee niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht, omdat voldoende aannemelijk is dat [eiser] wist, dan wel behoorde te begrijpen dat Noordhollandsche van 1816, ware zij op de hoogte geweest van dit niet-meegedeelde feit, de overeenkomst niet zou hebben gesloten.
4.14.
Voorts heeft [eiser] vragen over zijn strafrechtelijk verleden niet (helemaal) juist beantwoord. De vraag omtrent de uitgesproken veroordeling ten aanzien van de rijontzegging heeft [eiser] immers niet volledig juist beantwoord. [eiser] heeft gesteld dat hem alleen is gevraagd aan te geven of hij was veroordeeld, maar dat niet is gevraagd die veroordeling te vermelden. Dat verweer gaat echter niet op, omdat in het aanvraagformulier ook uitdrukkelijk is opgenomen dat indien de in 2.2. bedoelde vraag bevestigend zou worden beantwoord, de aanvrager dient te vermelden wat het resultaat van een eventuele rechtszaak was. [eiser] moet hebben begrepen dat onder “het resultaat” onder andere is begrepen de uitge-
sproken veroordeling. Die veroordeling diende [eiser] in haar geheel en juist te vermelden. Er zit immers een wezenlijk verschil in ernst tussen – zoals door [eiser] opgegeven – een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie maanden en – de daadwerkelijk uitgesproken veroordeling – een veroordeling tot onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, met daarnaast een voorwaardelijke veroordeling tot ontzegging voor diezelfde duur.
4.15.
Ook ten aanzien van de mishandeling heeft [eiser] een onjuist antwoord gegeven door daarvan geen melding te maken. De omstreden vraag luidde – zakelijk weergegeven – of [eiser] als verdachte in aanraking was geweest met politie of justitie. Dat hij uiteindelijk niet is veroordeeld en dat de zaak is geseponeerd, betekent niet dat hij niet in aanraking is geweest met politie of justitie. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat, anders dan [eiser] stelt, in die strafzaak niet is gebleken dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan mishandeling, maar dat de zaak is geseponeerd wegens de geringe strafwaardigheid van het feit.
4.16.
Ten aanzien van de zaaksbeschadiging (het rooien van bomen die aan een ander toebehoren) heeft [eiser] evenmin een juist antwoord gegeven, door de veroordeling ter zake dit feit niet mee te delen. Het moge zo zijn dat hij dacht dat de veroordeling voor dat feit meer dat acht jaar vóór het invullen van het aanvraagformulier was uitgesproken, maar het feit dat het (slechts) enkele maanden minder dan acht jaar was, dient voor rekening van [eiser] te blijven. Dat het maar om een licht vergrijp ging, is niet relevant. Noordhollandsche van 1816 heeft uitdrukkelijk een vraag gesteld naar het strafrechtelijk verleden, waardoor Noordhollandsche van 1816 tot uitdrukking heeft gebracht dat dat voor haar van belang was bij de beoordeling van de aanvraag.
4.17.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat [eiser] moet hebben geweten, of op zijn minst moet hebben begrepen, dat de beslissing van Noordhollandsche van 1816 of en, zo ja, op welke voorwaarden zij de verzekering had willen afsluiten afhing of kon afhangen van de hierboven relevant geoordeelde verzwegen feiten. Er was naar het oordeel van de rechtbank bij [eiser] sprake van opzet om te misleiden: via zijn assurantietussenpersoon (zie rechtsoverweging 4.12) kende [eiser] dan wel behoorde hij de niet, of niet geheel medegedeelde feiten te kennen en wist hij ook, dan wel behoorde hij te weten dat die feiten relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. Uitgegaan moet worden van het feit dat [eiser] wist dat hij door Reaal was geweigerd als verzekerde, juist om zijn strafrechtelijk verleden. Uit het feit dat [eiser] na de afwijzing van de aanvraag door Reaal heeft geprobeerd de eerder bij Nationale Nederlanden opgezegde verzekeringen te doen herleven, volgt dat aannemelijk is dat [eiser] wist dat het sluiten van een verzekeringsovereenkomst met een nieuwe verzekeraar op problemen zou stuiten, juist in verband met zijn strafrechtelijk verleden. [eiser] heeft aldus gehandeld met de bedoeling Nationale Nederlanden ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die deze anders niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (vergelijk: HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2017:507).
4.18.
De verzwegen feiten zijn relevant, omdat deze betrekking hebben op feiten die zien op de moraliteit van de aanvrager. Juist bij een verzekeringsovereenkomst die is gebaseerd op vertrouwen, is van belang dat de verzekeraar kan vertrouwen op de eerlijkheid van de verzekerde.
4.19.
Ten slotte is van belang dat Noordhollandsche van 1816 als verzekeraar ook niets valt te verwijten en dat hij uiterste zorg heeft betracht om te voorkomen dat hij onbekend was met de voor hem van belang zijnde feiten en omstandigheden toen de verzekering werd afgesloten.
4.20.
Uit het vorenstaande volgt dat Noordhollandsche van 1816 terecht de verzekeringsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:929 lid 2 BW heeft opgezegd bij schrijven van 3 maart 2017. Nu er sprake is van opzettelijke misleiding (zie rechtsoverweging 4.17) is Noordhollandsche van 1816 op grond van het bepaalde in artikel 7:930 lid 5 BW geen uitkering verschuldigd. De schade-uitkeringen zijn onverschuldigd betaald, zodat Noordhollandsche van 1816 deze als onverschuldigd betaald kan terugvorderen. Dat betekent dat de vordering in het incident en de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen en dat de spiegelbeeldige vorderingen in reconventie sub 1 en 2 voor toewijzing gereed liggen.
4.21.
Daarnaast is Noordhollandsche van 1816 ook gerechtigd, op grond van artikel 12.2 van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden, de door haar als sub 3 gevorderde gemaakte (onderzoeks)kosten van [eiser] terug te vorderen.
4.22.
Noordhollandsche van 1816 heeft onbetwist gesteld dat de door haar verstrekte voorschotten € 12.500,-- hebben bedragen en dat de door haar gemaakte onderzoekskosten € 6.585,43 hebben bedragen. Zij heeft derhalve recht op terugbetaling van deze bedragen. Omdat [eiser] in conventie in het ongelijk is gesteld, heeft Noordhollandsche van 1816 ook recht op vergoeding door [eiser] van het betaalde griffierecht ter hoogte van € 3.894,--. Dit bedrag zal evenwel worden toegewezen in het kader van de proceskostenveroordeling in conventie (zie rechtsoverweging 4.25).
4.23.
Ten slotte liggen ook de gevorderde advocaatkosten, gemaakt voorafgaand aan het instellen van de vordering in reconventie, op grond het bepaalde in artikel 12.2 van de bedoelde algemene voorwaarden, voor toewijzing gereed. In reconventie zal derhalve een bedrag van € 37.361,49 (zijnde € 41.255,49 minus € 3.894,00) worden toegewezen.
in conventie(in de hoofdzaak en het incident)
4.24.
Bij de begroting van de proceskosten is het volgende van belang. Anders dan ten aanzien van de advocaatkosten gemaakt vóór het instellen van de reconventionele vordering, vordert Noordhollandsche van 1816 kennelijk dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten begroot op grond van de gebruikelijke forfaitaire liquidatietarieven.
4.25.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De nakosten zullen worden begroot met inachtneming van het op de vonnisdatum geldende tarief. De kosten aan de zijde van Noordhollandsche van 1816 worden begroot op:
- griffierecht € 3.894,00;
- salaris advocaat €
9.297,00(3,0 punten × tarief € 3.099,00);
Totaal € 13.191,00.
in reconventie
4.26.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat bij de begroting van de nakosten in conventie ook al rekening is gehouden met de nakosten in reconventie, worden deze kosten hier niet toegewezen. De kosten aan de zijde van Noordhollandsche van 1816 worden begroot op:
- salaris advocaat €
1.549,50(1,0 punt × factor 0,5 × tarief € 3.099,00)
Totaal € 1.549,50.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie(in de hoofdzaak en het incident)
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Noordhollandsche van 1816 tot op heden begroot op € 13.191,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie, wat betreft de kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat de verzekeringsovereenkomst is beëindigd per 8 maart 2017;
5.6.
verklaart voor recht dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Noordhollandsche van 1816 op grond van de in het lichaam van de dagvaarding beschreven feiten en gedragingen;
5.7.
veroordeelt [eiser] om aan Noordhollandsche van 1816 te betalen een bedrag van € 37.361,49;
5.8.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Noordhollandsche van 1816 tot op heden begroot op € 1.549,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.9.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten, rechter, en in het openbaar uitge-
sproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT