Overwegingen
Inzake de omgevingsvergunning (AWB 18/1657 en AWB 18/1796)
De omgevingsvergunning - inleiding
1. Namens [exploitant 1] is op 29 mei 2017 een aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning ingediend. Hij is, zoals is vermeld in de toelichting op de aanvraag, voornemens om aan [adres horecagelegenheid] te Roermond onder de naam [naam horecagelegenheid]
een koffie- en wijnbar te realiseren. De horecagelegenheid zal gedurende vijf dagen per week tussen 10.00 en 22.00 uur zijn geopend. De koffie en wijn die wordt geserveerd zal ook in een aparte verkoopruimte te koop worden aangeboden. Verder zal aan de gasten een kleine lunchkaart en bij de wijn passende hapjes worden aangeboden. Zowel aan de voor- als de achterzijde van het pand zal een terras worden gerealiseerd. De aanvraag heeft geen betrekking op het terras aan de voorzijde, dat rechtstreeks op grond van het vigerende bestemmingsplan ‘Binnenstad Roermond’ (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan.
2. Bij het besluit op aanvraag 1 is de gevraagde omgevingsvergunning aan [exploitant 1] verleend. Volgens verweerder 1 doen zich voor wat betreft de activiteit bouwen, behoudens strijdigheid met het bestemmingsplan, geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) genoemde weigeringsgronden voor. De aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening Roermond 2012. Bij besluit van de gemeenteraad is bepaald dat voor de categorie bouwwerken waartoe het bouwwerk behoort geen redelijke eisen van welstand gelden.
Omdat horeca op grond van artikel 4.1 van de planregels ter plaatse niet is toegestaan, heeft verweerder 1 bezien of het bouwplan met toepassing van de binnenplanse afwijkings-mogelijkheid van artikel 4.5.1 van de planregels toch mogelijk kan worden gemaakt. Volgens verweerder is dat het geval. Niet alleen wordt voldaan aan de voorwaarden van de afwijkingsbevoegdheid, de aanvraag is bovendien niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De horeca-activiteiten van [exploitant 1] zijn aan te merken als winkelgebonden of winkelondersteunende daghoreca (categorie 1). Dat type daghoreca mag in overeenstemming met de Winkeltijdenwet tot uiterlijk 22.00 uur zijn geopend. De overwegende winkelfunctie in de straat wordt er niet door aangetast. Omdat het pand leeg staat, zal het bouwplan zorgen voor extra loop en levendigheid in de straat en de rest van het kernwinkelgebied. Het concept vormt verder een goede aanvulling op het bestaande horeca-aanbod. Van belang is ook dat het pand aan de rand van het Munsterplein, een van de horecaclusters van de binnenstad, is gelegen. Daarnaast heeft verweerder 1 het standpunt ingenomen dat ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving ook na ingebruikname van het terras aan de achterzijde sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Hiertoe heeft verweerder 1 gewezen op de aan de exploitatievergunning verbonden voorwaarden dat zich maximaal 40 personen op dit terras mogen bevinden en er geen muziek ten gehore mag worden gebracht. Verder heeft hij zich beroepen op een geluidrapport van de K+ Adviesgroep van 17 juni 2017, waarin is berekend dat het van het terras afkomstige stemgeluid binnen de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Abm) blijft.
Omdat het eigen terrein van [exploitant 1] niet voorziet in voldoende parkeeraccommodatie, is eveneens sprake van strijd met artikel 33.2.1 van de planregels. Indien anderszins in voldoende parkeergelegenheid is voorzien, kan echter met toepassing van artikel 33.2.2 van de planregels bij omgevingsvergunning hiervan worden afgeweken. Verweerder 1 heeft dat gedaan. De parkeervraag (van 12 parkeerplaatsen) is in zijn visie op het totale parkeeraanbod in de binnenstad zo gering dat geen onevenredige druk op de parkeerbalans in de omgeving zal ontstaan.
3. Onder verwijzing naar het advies van de commissie behandeling bezwaarschriften heeft verweerder 1 bij het bestreden besluit 1 het bezwaar van eiseressen tegen het besluit op aanvraag 1 ongegrond verklaard.
4. Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Zij zijn woonachtig in het wooncomplex [naam complex] in Roermond. De woningen van eiseressen zijn aan de achterzijde van de horeca-inrichting van [exploitant 1] gelegen en hebben zicht op het terras. De beroepsgronden van eiseressen zien met name op de overlast die zij stellen te ondervinden van dit terras. In de navolgende beoordeling zal de rechtbank ten eerste ingaan op enkele formele aspecten, waarna een inhoudelijke bespreking zal volgen.
De omgevingsvergunning – eigendomsoverdracht
5. De eigendom van de koffie- en wijnbar is voorafgaande aan de behandeling van het beroep op zitting overgegaan van [exploitant 1] op [exploitant 2]. [exploitant 1] is aansluitend op de eigendomsoverdracht voor een periode van zes maanden in dienst van [exploitant 2] getreden.
6. De rechtbank overweegt dat de omgevingsvergunning, gelet op artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo, een zaaksgebonden vergunning is. Dit betekent dat de omgevingsvergunning met de eigendomsoverdracht van rechtswege is overgegaan op [exploitant 2]. Gelet hierop moet [exploitant 2] worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij worden toegelaten in deze procedures.
7. De rechtbank is niet gebleken dat [exploitant 1], aan wie de omgevingsvergunning is verleend, na de eigendomsoverdracht nog moet worden aangemerkt als degene die het project, waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, uitvoert. Aanknopingspunten dat [exploitant 1] nog verantwoordelijk is voor de uitvoering van het project en voor hem de omgevingsvergunning derhalve nog geldt, zijn er niet. Dat [exploitant 1] gedurende een periode van zes maanden in dienst van [exploitant 2] blijft, geeft hem slechts een van zijn werkgever [exploitant 2] afgeleid belang. Hieruit volgt dat [exploitant 1] niet langer kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Er bestaat geen grond om hem nog in de gelegenheid te stellen als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb aan deze beroepsprocedures deel te laten nemen.
De omgevingsvergunning – afbakening geschil
8. De rechtbank stelt voorop dat in de onderhavige procedures de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning aan de rechtbank ter beoordeling voorligt. Van die beoordeling maakt geen onderdeel uit de besluitvorming en gang van zaken rond de eerdere locatie die [exploitant 1] voor de vestiging van zijn horeca-inrichting op het oog had ([adres te Roermond]). Van die beoordeling maakt evenmin deel uit de vraag of er voldoende draagvlak onder omwonenden voor de vestiging van een koffie- en wijnbar bestaat. Er is geen wettelijke regel die bepaalt dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk mag worden gemaakt als daarvoor voldoende draagvlak bestaat. De rechtbank laat hetgeen eiseressen hierover hebben aangevoerd daarom onbesproken.
9. Ingevolge artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in samenhang met artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening hoeft in casu geen exploitatieplan te worden opgesteld. De weigeringsgrond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (exploitatieplan) mist derhalve toepassing. De verwijzing van eiseressen naar de uitspraak van deze rechtbank van 2 mei 2012 (ECLI:NL:RBROE:2012:BW5142) kan eiseressen niet baten. In die uitspraak werd een financiële onderbouwing verlangd omdat bij de verlening van een terrasvergunning van doorslaggevend belang was geacht dat zonder deze vergunning van vestiging van de horecagelegenheid was afgezien. Een dergelijke overweging is in het onderhavige geval niet aan de orde. De financiële haalbaarheid van het project is geen onderdeel van de hier aan de orde zijnde beoordeling. De rechtbank laat hetgeen eiseressen hierover hebben aangevoerd dan ook onbesproken. 10. Voor zover eiseressen hebben gesteld dat [exploitant 2] zich niet houdt aan de vergunningvoorschriften, bijvoorbeeld ten aanzien van de horecacategorie, de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Roermond houdende regels omtrent openbare orde en veiligheid, de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV), parkeerregelgeving, en zij zonder vergunning vergunningplichtige handelingen verricht, overweegt de rechtbank dat handhavingsaspecten in deze procedures niet aan de orde kunnen komen, aangezien de grondslag van deze procedures de verleende omgevingsvergunning is en niet een verzoek tot handhaving. Dat geldt ook voor de van toepassing zijnde voorschriften uit het Abm, zoals bijvoorbeeld milieuaspecten. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiseres 1 op zitting ook zelf heeft verklaard dat hetgeen zij heeft aangevoerd over het aspect geur, indien er van wordt uitgegaan dat de ontgeuringsinstallatie voldoet aan de vereisten, maar de installatie door bijvoorbeeld een ‘lek’ niet optimaal functioneert, thuishoort in het handhavingstraject. Ook hetgeen eiseressen hierover hebben aangevoerd laat de rechtbank onbesproken.
De omgevingsvergunning – relativiteitsvereiste
11. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen
rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de
belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin een belanghebbende/eisende partij door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende/eisende partij.
12. Op het perceel rust de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie historische kern’. In artikel 23 van de planregels zijn ter bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden regels opgenomen. Het behoud van archeologische waarden is een algemeen belang. Artikel 23 van de planregels strekt niet tot bescherming van omwonenden. Het beroep van eiseressen op archeologische waarden kan daarom, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit 1. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2975). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van de gronden van eiseressen op dit punt. Datzelfde geldt voor de gronden van eiseressen die zien op de dubbelbestemming ‘Waarde – Beschermd stadsgezicht’. De normen uit de planregels strekken tot het beschermen van de cultuurhistorische waarden en niet tot het beschermen van het belang van eiseressen om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van de koffie- en wijnbar. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:309) en 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:777). 13. Ook de regels die zien op de inpandige brandveiligheid strekken niet tot bescherming van de belangen van eiseressen. Het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste staat in de weg aan vernietiging vanwege strijd met deze regels. De rechtbank zal hier daarom ook niet op ingaan.
De omgevingsvergunning – het (wettelijk) kader
14. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) of de redelijke eisen van welstand (d).
15. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
16. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
17. Op het perceel rust – voor zover van belang – de bestemming ‘Centrum – 1’. Op grond van artikel 4.1 van de planregels is horeca binnen die bestemming slechts toegestaan waar dat is aangeduid. Ter plaatse ontbreekt een horeca-aanduiding.
18. Ingevolge artikel 4.4.1 van de planregels kan verweerder met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 4.1 voor de vestiging van nieuwe horecabedrijven buiten gronden met de aanduiding 'horeca tot en met horecacategorie 3' of 'horeca tot en met horecacategorie 4', onder de voorwaarden dat:
a. het uitsluitend - al dan niet te verplaatsen - horeca in categorie 1 betreft;
b. de overwegende winkelfunctie van de betreffende straat niet wordt aangetast.
Onder ‘horeca’ wordt op grond van artikel 1.37 van de planregels verstaan: het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf, dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse, één en ander al dan niet in combinatie met ondersteunende activiteiten of met een vermaaksfunctie, met uitzondering van seksinrichtingen. De horecacategorieën binnen de functie horeca zijn omschreven in ‘Bijlage 3 Staat van horeca-activiteiten’.
Horeca van categorie 1 is volgens die Bijlage: winkelondersteunende of winkelgebonden daghoreca, waarbij de bedrijfsactiviteit is gericht op het al dan niet voor gebruik ter plaatse verstrekken van al dan niet in dezelfde onderneming bereide of bewerkte etenswaren en dranken, waarbij de aard en omvang van de bedrijfsactiviteit past binnen een overwegend winkelgebied (centrumgebied) en geheel of overwegend is gebonden aan c.q. ondersteunend is voor de winkelfunctie van dat gebied, daarbij lettend op het karakter van het gebied en de openingstijden, en waar in hoofdzaak alcoholvrije drank wordt verstrekt, zoals een cafetaria/snackbar, tearoom, lunchroom, koffiehuis, brasserie, ijssalon, broodjeszaak.
Horeca van categorie 2 is in de Bijlage gedefinieerd als:
a. een bedrijf dat in hoofdzaak bestaat uit het verstrekken van maaltijden voor gebruik ter plaatse en waarbij het verstrekken van dranken (aldaar) ondergeschikt is, zoals een restaurant, bistro;
b. een bedrijf, dat in hoofdzaak bestaat uit het verstrekken van gelegenheid tot het houden van bruiloften en partijen, alsmede tot het houden van congressen, conferenties en andere vergaderingen en waarbij het verstrekken van voedsel en dranken ondergeschikt is (zaalaccommodatie);
c. een zelfstandige, niet geheel of gedeeltelijk deel uitmakend van een hotel, restaurant of zaalaccommodatie voorkomende bedrijvigheid, die in hoofdzaak bestaat uit het verstrekken van dranken voor gebruik ter plaatse en waar het verstrekken van maaltijden daaraan ondergeschikt is, zoals een bar, café, pub, grand-café, eetcafé of taverne.
19. Ingevolge artikel 33.2.1 van de planregels dient bij het oprichten van gebouwen of het veranderen van gebruik de inrichting van elk perceel zodanig te zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein dient voorzien te zijn in voldoende parkeer-accommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers, conform de parkeernormen zoals opgenomen in ‘Bijlage 4 Parkeernormen’.
Volgens die Bijlage geldt voor een café / bar / discotheek / cafetaria in het centrum een parkeernorm van 5,0 parkeerplaatsen per 100m² brutovloeroppervlakte (bvo). Voor detailhandel in het centrum (Binnenstad/hoofdwinkelgebied) bedraagt de norm 3,3 parkeerplaatsen per 100m² bvo.
Verweerder kan ingevolge artikel 33.2.2 van de planregels met een omgevingsvergunning afwijken van het in artikel 33.2.1 van de planregels bepaalde indien anderszins in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.
De omgevingsvergunning – gevolgde procedure
20. Omdat paragraaf 3.3 (de uitgebreide voorbereidingsprocedure) niet van toepassing is verklaard op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, heeft verweerder ingevolge artikel 3.7 van de Wabo terecht toepassing gegeven aan de reguliere voorbereidingsprocedure.
De omgevingsvergunning – bouwen
21. De rechtbank heeft geen gronden aangetroffen die zien op de gemeentelijke bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 (voor zover die strekken tot bescherming van de belangen van eiseressen).
22. In het kader van de redelijke eisen van welstand hebben eiseressen vraagtekens gezet bij de serre, door eiseressen ‘serre-achtige constructie’ genoemd, en de zonwering van de koffie- en wijnbar. Nu de in deze zaken voorliggende omgevingsvergunning niet ziet op de bouw van de genoemde bouwwerken, gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen eiseressen hierover hebben aangevoerd. De rechtbank is verder ook niet gebleken dat voor het realiseren van de koffie- en wijnbar en de daarmee gepaard gaande (inpandige) bouwwerkzaamheden op grond van de ‘Nota Beeldkwaliteit’ van januari 2015 een welstandtoets is vereist.
De omgevingsvergunning – strijdig gebruik
23. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor wat betreft het gebruik voor horecadoeleinden en de parkeernorm. De rechtbank stelt verder vast dat in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4.4.1 en artikel 33.2.2 van de planregels, aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om binnenplans af te wijken.
24. Naar het oordeel van de rechtbank wordt voldaan aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijkingsregeling van artikel 4.4.1 van de planregels.
Verweerder 1 heeft de aangevraagde horeca-activiteiten passend kunnen achten binnen de in ‘Bijlage 3 Staat van horeca-activiteiten’ opgenomen definitie van ‘horeca van categorie 1’. Aan zijn standpunt dat de activiteiten passen binnen die definitie en zijn aan te merken als winkelondersteunende daghoreca, heeft verweerder 1 ten grondslag kunnen leggen dat de koffie- en wijnbar is gebonden aan de openingstijden zoals die gelden voor detailhandel conform de Winkeltijdenwet. Daarbij is van belang dat zich in de directe omgeving van de koffie- en wijnbar meerdere winkels bevinden. De koffie- en wijnbar is gelegen binnen het kernwinkelgebied. Daarnaast is het aanbod, in ieder geval voor wat betreft het serveren van koffie en het verstrekken van lunchgerechten en kleine hapjes (tapas), gericht op winkelend publiek. De aangevraagde activiteiten passen binnen de in de definitie gegeven voorbeelden en dan met name die van een brasserie, zijnde volgens het normale spraakgebruik een horecagelegenheid waar men iets kan eten en/of drinken. Dat ook alcoholhoudende dranken worden verstrekt (wijn) is, gelet op de definitie van ‘horeca van categorie 1’ waarin is opgenomen dat in hoofdzaak alcoholvrije drank wordt verstrekt, onvoldoende om de activiteiten niet onder de eerste maar onder de zwaardere tweede categorie te scharen. In de omstandigheid dat [exploitant 1] op het aanvraagformulier van de exploitatievergunning te kennen heeft gegeven dat zijn bedrijf als ‘wijnbar/restaurant’ kan worden gekenschetst, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De duiding die [exploitant 1] daarin geeft aan de koffie- en wijnbar is niet van belang voor de vraag of in het kader van de te verlenen omgevingsvergunning de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast. Daarvoor is relevant of het aangevraagde en vergunde horeca-concept onder ‘horeca van categorie 1’ kan worden geschaard. De rechtbank benadrukt voor wat betreft het vorenstaande nogmaals dat indien sprake mocht zijn van horeca-activiteiten die de vergunde eerste categorie overstijgen, een daartoe strekkend handhavingsverzoek kan worden ingediend.
Artikel 4.4.1 van de planregels stelt verder als voorwaarde dat de overwegende winkelfunctie van de betreffende straat niet wordt aangetast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder 1 voldoende onderbouwd dat daarvan door de vestiging van de koffie- en wijnbar geen sprake zal zijn. Het pand stond voorafgaand aan de komst van de horeca-inrichting leeg. Gelet hierop en gezien de invulling die vergunninghouders aan de koffie- en wijnbar willen geven, kan de rechtbank verweerder 1 volgen in zijn standpunt dat de horeca-inrichting een goede aanvulling op het bestaande horeca-aanbod vormt.
25. Met toepassing van de binnenplanse afwijkingsregeling van artikel 33.2.2 van de planregels heeft verweerder 1 afgeweken van het vereiste dat het eigen terrein moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Volgens verweerder 1 is in de binnenstad immers voldoende parkeergelegenheid voorhanden om in de voor de koffie- en wijnbar berekende parkeervraag van 12 auto’s te voorzien. De rechtbank stelt vast dat verweerder 1 dit door eiseressen bestreden standpunt niet van een onderbouwing heeft voorzien. Hij heeft enkel onder toepassing van bijlage 4 van de planregels onderbouwd dat de parkeervraag op 12 moet worden vastgesteld. Nu de rechtbank geen inzicht is gegeven in de parkeersituatie in de Roermondse binnenstad en zij daarom niet kan vaststellen of, zoals verweerder 1 stelt, het aantal beschikbare parkeerplaatsen in de directe omgeving volstaat voor het opvangen van de parkeervraag van de koffie- en wijnbar, is de rechtbank van oordeel dat op dit punt aan het bestreden besluit 1 een motiveringsgebrek kleeft. De beroepen zijn reeds hierom gegrond. Aan de beantwoording van de vraag of afwijking op dit punt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening wordt niet toegekomen. De overige beroepsgronden worden in het navolgende, voor zover mogelijk, desalniettemin beoordeeld.
De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening
26. De rechtbank overweegt dat, zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1930), de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling slechts kan worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van belang daarbij is dat met het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid de situatie die kan ontstaan door de toepassing van die bevoegdheid in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3356). Voorts dient bij de beoordeling van een aanvraag om gebruik te maken van deze afwijkingsbevoegdheid een afweging van belangen plaats te vinden. De rechtbank dient derhalve te toetsen of verweerder 1 zijn besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, deugdelijk heeft gemotiveerd en bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit is kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2583). 27. De rechtbank stelt voorop dat de ruimtelijke en andere gevolgen van de keuze om op deze locatie ‘horeca van categorie 1’ toe te staan eerder door de gemeenteraad zijn afgewogen in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan. De gemeenteraad heeft dergelijke horeca-activiteiten, gelet op de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, in beginsel ook planologisch aanvaardbaar geacht. Dat het wooncomplex waarin eiseressen wonen door de vestiging van de koffie- en wijnbar niet langer een ‘oase van rust’ is, zoals zij dat stellen, is het gevolg van de door het bestemmingsplan geboden mogelijkheid om ter plaatse ‘horeca van categorie 1’ toe te staan. De belangen van de bewoners van het wooncomplex moeten geacht worden te zijn meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Dit laat echter onverlet dat in het kader van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan een afweging plaats dient te vinden van alle bij het project betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Indien een goed woon- en leefklimaat als gevolg van het project niet is gewaarborgd, doet zich strijd met een goede ruimtelijke ordening voor. Verder is voor een goede ruimtelijke ordening van belang of het project past binnen de doelstellingen van (voor zover van toepassing) het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. In het navolgende zal de rechtbank de diverse aspecten bespreken die eiseressen in het kader van de goede ruimtelijke ordening naar voren hebben gebracht.
De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – geluid
28. Verweerder 1 heeft ten aanzien van de onderhavige vergunning ten behoeve van het plan van [exploitant 1] onderzoek laten verrichten naar de te verwachten geluidbelasting van het terras aan de achterzijde op de geluidgevoelige bestemmingen, waartoe de woningen van eiseressen behoren. Bij dit onderzoek is rekening gehouden met de aan de exploitatie-vergunning verbonden voorwaarden dat zich maximaal 40 personen op dit terras mogen bevinden en er geen muziek ten gehore mag worden gebracht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het geluidrapport ‘Terrasgeluid [adres horecagelegenheid]’ van de K+ Adviesgroep van 17 juni 2017. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grenswaarden uit het Abm ter plaatse van de omliggende woningen niet worden overschreden.
Op 12 januari 2018 heeft Ververgaert op de balustrade van het wooncomplex van eiseressen een geluidmeting naar de geluiduitstraling van de ontgeuringsinstallatie (afzuiging) en de airconditioning van de koffie- en wijnbar uitgevoerd. De resultaten van die meting zijn neergelegd in de ‘Rapportage m.b.t. geluidsmetingen conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999’. In de rapportage wordt geconcludeerd dat zich ten gevolge van de ontgeuringsinstallatie en de airconditioning geen overschrijdingen van de grenswaarden uit het Abm hebben voorgedaan.
Ter zitting heeft Ververgaert daaraan toegevoegd dat uit voormelde rapporten kan worden geconcludeerd dat de geluiduitstraling van het terras en de installaties ook bij elkaar opgeteld niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden uit het Abm. Ververgaert heeft verklaard dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de technische specificaties van de installaties. Verder heeft hij te kennen gegeven dat hij zich voor wat betreft onder meer de weersomstandigheden (stoorgeluid, het effect van smog op de meting), het aantal metingen in relatie tot de afstand tot het geluidgevoelige object en de plaats waar moet worden gemeten, heeft gehouden aan de voorschriften uit de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.
Verweerder 1 heeft ter zitting erkend dat het zorgvuldiger zou zijn geweest als de meting van de geluiduitstraling van de installaties voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning had plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek en de meting laten echter zien dat van een overschrijding van de grenswaarden uit het Abm geen sprake is. Eiseressen zijn daardoor niet in hun belangen geschaad.
29. De rechtbank ziet in hetgeen eiseressen hebben aangevoerd, mede in aanmerking genomen dat zij hun stellingen niet met een deskundigenrapport hebben onderbouwd, geen aanknopingspunten om de juistheid van de berekeningen van de K+ Adviesgroep, de meting van Ververgaert, de door hem op zitting gegeven toelichting en de daarop door verweerder 1 gebaseerde conclusies in twijfel te trekken. De rechtbank is niet gebleken van niet in het geluidonderzoek betrokken relevante geluidbronnen op grond waarvan geen aansluiting bij het Abm had mogen worden gezocht. De stelling van eiseressen dat er na de meting op 12 januari 2018 extra installaties zijn geplaatst, zodat niet meer van de resultaten van de meting uit mag worden gegaan, betreft een handhavingsaspect dat in de onderhavige procedures geen rol kan spelen, nu deze installaties niet zijn vergund. Verweerder 1 was ook niet gehouden om voorafgaand aan de meting een ‘nulmeting’ naar het al aanwezige omgevingsgeluid uit te voeren. Aan de orde zijn immers slechts de ruimtelijke gevolgen van de aan [exploitant 1] verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop en nu aan het wonen in een verstedelijkte omgeving enige mate van geluidhinder inherent is, zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:490), heeft verweerder 1 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor wat betreft het aspect geluid geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt. De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – privacy
30. Evenals heeft te gelden voor geluid, volgt uit het wonen in een verstedelijkte omgeving ook dat een zekere mate van inbreuk op de privacy daaraan inherent is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2970). De rechtbank is niet gebleken dat als gevolg van het gebruik van het terras de privacy van eiseressen zodanig wordt aangetast dat geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat. De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – geur
31. De rechtbank stelt voorop dat onbestreden is gebleven dat de ontgeuringsinstallatie voldoet aan de voorwaarden van het Abm en de Activiteitenregeling milieubeheer (artikel 3.103). Indien de installatie niet optimaal functioneert, zoals is gesteld, betreft dit een handhavingsaspect. Dat de installatie voldoet aan de gestelde voorwaarden wil echter niet zeggen dat er geen sprake kan zijn van onaanvaardbare geurhinder. De rechtbank is daarvan echter niet gebleken. Eiseressen hebben de gestelde geurhinder (vette lucht en keukendampen) niet concreet onderbouwd. Gelet hierop, op de afstand tussen de woningen en het terras waarmee wordt voldaan aan de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, alsmede de aard van de activiteiten van [exploitant 1], heeft verweerder 1 niet een zodanige hinder hoeven aannemen dat uit oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanleiding bestaat om van het afwijken van het bestemmingsplan af te zien.
32. Eiseressen vrezen verder de stank van sigarettenrook afkomstig van rokers op het terras van de koffie- en wijnbar. De rechtbank overweegt dat er geen regelgeving is die ziet op de geuroverlast van sigarettenrokers op een (ondergelegen) terras voor omliggende woningen. Wel kan de geuroverlast als gevolg van sigarettenrook van het terras ertoe leiden dat voor omwonenden niet meer kan worden uitgegaan van een goed woon- en leefklimaat. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen niet aannemelijk gemaakt dat van een zodanige situatie sprake is. De geurhinder vormt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen grond waarop verweerder 1 de omgevingsvergunning had moeten weigeren.
De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – parkeren en laden en lossen
33. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen niet aannemelijk gemaakt dat de door hen ondervonden overlast van foutparkeerders wordt veroorzaakt door de clientèle van de horeca-inrichting. Daarnaast is niet gebleken dat de door eiseressen geconstateerde niet toegestane laad- en losbewegingen verband houden met de bevoorrading van de horeca-inrichting. Het op grond hiervan aannemen van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat is dan ook niet aan de orde. Daarbij zijn dit omstandigheden die in het kader van de onderhavige vergunningverlening geen rol spelen, maar thuishoren in een handhavingstraject.
De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – externe veiligheid
34. Eiseressen hebben aangevoerd dat zij door de vestiging van de koffie- en wijnbar een verhoogd risico op brand lopen. Hiertoe hebben zij gewezen op de mogelijkheid dat in de keuken van de koffie- en wijnbar brand ontstaat en de gevolgen die dat, gelet op de ligging van de brandtrap van het wooncomplex ten opzichte van onder meer de ontgeurings-installatie, voor de bewoners van het wooncomplex zou kunnen hebben. Omdat iedere onderbouwing van het door eiseressen gestelde brandgevaar achterwege is gebleven en mitsdien sprake is van een onzekere toekomstige omstandigheid, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat brandgevaar in deze zaken aanleiding is om te twijfelen aan een goed woon- en leefklimaat voor eiseressen. Het beroep dat eiseressen in dit verband hebben gedaan op het Besluit externe veiligheid inrichtingen kan, nu dit besluit niet ziet op ondernemingen als die in geding, niet slagen.
De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – beleid
35. Eiseressen hebben het standpunt ingenomen dat het bouwplan in strijd is met gemeentelijk beleid, te weten de ‘Nota integraal horecabeleid Gemeente Roermond augustus 2007’ (hierna: de Nota). Op grond hiervan geldt voor de binnenstad een zeer terughoudend beleid ten aanzien van de vestiging van nieuwe horeca. In het kernwinkelgebied kan op grond van paragraaf 7.2 van de Nota vrijstelling worden verleend voor de vestiging van winkelondersteunende horeca, onder de voorwaarde dat, na verlening van de vrijstelling, ten hoogste één winkelondersteunende horecavestiging per 100 meter straatwand aanwezig mag zijn. Volgens eiseressen zijn er binnen 100 meter van de horeca-inrichting meer horecagelegenheden van dat type gevestigd. Eiseressen hebben in dit verband gewezen op de horecazaken aan [nabijlegen adressen].
36. Verweerder 1 heeft op zitting te kennen gegeven dat de Nota nog altijd geldend beleid is en dat dit beleid bij de onderhavige vergunningverlening, hoewel dit niet in de besluitvorming terug is te vinden, in de algemene belangenafweging is meegewogen.
37. Op 15 juli 2019, na de behandeling van de beroepen op zitting, heeft de rechtbank van verweerder 1 een nadere reactie op het beroep van eiseressen op het gemeentelijk horecabeleid ontvangen. Hierin geeft verweerder te kennen dat in de Nota het geldende ruimtelijk beleid voor horecavestigingen is neergelegd. De Nota is tot stand gekomen onder het oude bestemmingsplan ‘Binnenstad Roermond’, zoals vastgesteld op 23 september 1999. Het beleid is vervolgens in paragraaf 3.4.4 van de bijlage bij de toelichting vertaald in het (nieuwe) vigerende bestemmingsplan. De beleidsvoorwaarde dat ten hoogste één winkelondersteunende horecavestiging per 100 meter straatwand aanwezig mag zijn, komt in dit bestemmingsplan niet terug. Wel is in de bijlage opgenomen dat de vestigingsmogelijkheden van winkelondersteunende horeca in de winkelstraten (met name het kernwinkelgebied) kunnen worden verruimd, maar de primaire functie van de winkelstraat gewaarborgd dient te blijven. Dit is nader vertaald in de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor ‘horeca van categorie 1’ (artikel 4.5.1 van de planregels). Uit het vorenstaande concludeert verweerder 1 dat de voorwaarde dat ten hoogste één winkelondersteunende horecavestiging per 100 meter straatwand aanwezig mag zijn, hier niet meer van toepassing is.
38. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2.16, tweede lid, van het Procesreglement Bestuursrecht Rechtbanken (Niet-KEI-zaken) 2017 stukken die na de sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd zijn ingediend, buiten beschouwing blijven. Een uitzondering geldt voor stukken die aanleiding hebben gegeven tot heropening van het onderzoek. De beslissing wordt door de bestuursrechter uiterlijk in de uitspraak kenbaar gemaakt.
39. De rechtbank is van oordeel dat, nu een kenbare toetsing aan het geldende gemeentelijke horecabeleid in het kader van de goede ruimtelijke ordening in de besluitvorming achterwege is gebleven, aan het bestreden besluit ook op dit punt een motiveringsgebrek kleeft. De enkele niet-onderbouwde stelling op zitting dat de Nota is betrokken bij de algemene belangenafweging die bij de verlening van de omgevingsvergunning heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank onvoldoende.
40. De rechtbank ziet in de brief van verweerder 1 van 15 juli 2019 geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Hoewel in de bijlage bij de toelichting op het bestemmingsplan gewag wordt gemaakt van een verruiming van de vestigingsmogelijkheden van winkelondersteunende horeca in het kernwinkelgebied, kan hieruit geenszins worden afgeleid dat die verruiming betekent dat de door eiseressen ingeroepen voorwaarde uit het geldende beleid dat ten hoogste één winkelondersteunende horecavestiging per 100 meter straatwand aanwezig mag zijn, niet meer van toepassing is. Om die reden is er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en zal de brief van 15 juli 2019 buiten beschouwing blijven.
41. De rechtbank wijst partijen er op dat op grond van artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement Bestuursrecht Rechtbanken (Niet-KEI-zaken) 2017 stukken die buiten beschouwing blijven, in het dossier blijven opgenomen.
De omgevingsvergunning – een goede ruimtelijke ordening – overige aspecten
42. De overige door eiseressen aangevoerde omstandigheden, zoals de lichthinder van de feestverlichting en de flora en fauna-aspecten, acht de rechtbank niet van dien aard dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat een goed woon- en leefklimaat van eiseressen in het gedrang komt.
De omgevingsvergunning – conclusie
43. Uit de rechtsoverwegingen 25 en 39 volgt dat het bestreden besluit 1 op de in die overwegingen genoemde punten een deugdelijke motivering ontbeert. Dit besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder 1 met toepassing van afdeling 8.2.2a van de Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid te stellen om het gebrek in het bestreden besluit 1 te (laten) herstellen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij niet kan overzien of herstel van het gebrek binnen een redelijke termijn mogelijk is. De rechtbank zal het bestreden besluit 1 daarom vernietigen en verweerder 1 opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
44. Ter voorlichting van eiseressen merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit 1 niet betekent dat eiseressen op alle onderdelen van het beroep gelijk hebben gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank enkele beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiseressen zich niet kunnen verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en willen voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan zullen zij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
De omgevingsvergunning – griffierecht
45. Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. In het derde lid is bepaald dat, indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, eenmaal griffierecht is verschuldigd.
46.
De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding om samenhang in de zin van artikel 8:42, tweede lid, van de Awb aan te nemen tussen de beide omgevingsrechtelijke procedures van eiseressen. De rechtbank zal het door eiseres 1 betaalde griffierecht van € 170,- terugstorten op het door eiseressen kenbaar gemaakte rekeningnummer.
47. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de zij dat verweerder 1 aan eiseres 2 het door haar betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
De omgevingsvergunning – proceskosten
48. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Inzake de exploitatievergunning en drank- en horecavergunning (AWB 18/2083)
De exploitatievergunning en drank- en horecavergunning – belang Zimmerman en Mussers
49. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten op aanvraag 2 heeft verweerder 2 aan [exploitant 1] voor de inrichting aan [adres horecagelegenheid] te Roermond een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning verleend. Beide vergunningen zijn persoonsgebonden en niet overdraagbaar. Naar aanleiding van de overdracht van de koffie- en wijnbar aan [exploitant 2] heeft verweerder 2 op 10 juli 2019 aan [exploitant 1] kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om de exploitatievergunning in te trekken. Verweerder 2 heeft er voor gekozen om de drank- en horecavergunning van [exploitant 1] niet in te trekken en deze van rechtswege na een jaar te laten vervallen. Op grond van artikel 33, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet vervalt een drank- en horecavergunning wanneer gedurende een jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
50. Nu ten tijde van de behandeling van het beroep van eiseres 1 tegen het bestreden besluit 2 op zitting de beide aan [exploitant 1] verleende vergunningen hun werking niet hadden verloren, wordt [exploitant 1] aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en op grond van artikel 8:26 van Awb als partij toegelaten in deze procedure.
51. Dit betekent dat [exploitant 2], die op zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij doende is om een nieuwe exploitatie- en drank- en horecavergunning aan te vragen, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Er bestaat geen grond om haar in de gelegenheid te stellen als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb aan deze beroepsprocedure deel te laten nemen.
52. Ingevolge artikel 2.28, eerste lid, van de APV is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van verweerder 2.
Ingevolge het tweede lid weigert verweerder 2 de vergunning indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een beheersverordening op grond van de Wro dan wel indien van toepassing een omgevingsvergunning op grond van de Wabo.
Ingevolge het derde lid kan verweerder 2 de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het vierde lid houdt verweerder 2 bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie.
53. De rechtbank stelt voorop dat zij dient te beoordelen of verweerder 2 ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit 2 op juiste gronden heeft geconcludeerd dat het bezwaar van eiseres 1 ongegrond is. Dit betreft een zogenaamde “ex-tunc” toetsing door de rechtbank, waarbij nadien gebleken feiten en omstandigheden buiten de beoordeling door de rechtbank vallen.
54. Eiseres 1 voert aan dat de exploitatie van een horecabedrijf in strijd is met het bestemmingsplan, zodat de exploitatie geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.28, tweede lid, van de APV. De rechtbank stelt echter vast dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit 2, aan [exploitant 1] een omgevingsvergunning was verleend waarmee werd afgeweken van het bestemmingsplan. Dat betekent dat een weigering van de exploitatievergunning op grond van artikel 2.28, tweede lid, van de APV niet aan de orde was.
55. Eiseres 1 wijst erop dat [exploitant 1] bij de aanvraag van de exploitatievergunning een uittreksel van de Kamer van Koophandel heeft overgelegd, waarin [een ander adres te Roermond]
[een ander adres te Roermond] is opgenomen in plaats van het [adres horecagelegenheid]. De rechtbank is van oordeel dat dit niet kan leiden tot vernietiging van het besluit, nu uit de aanvraag en de beoordeling daarvan door verweerder 2 blijkt dat voor eenieder duidelijk was dat de aanvraag zag op het [adres horecagelegenheid].
56. Eiseres 1 voert aan dat er sprake is van een zodanige aantasting van de woon- en leefsituatie dat de exploitatievergunning had moeten worden geweigerd. Zij acht de beroepsgronden zoals hierboven besproken in het kader van de beroepen inzake de omgevingsvergunning eveneens van toepassing in het beroep inzake de exploitatievergunning.
57. De rechtbank overweegt dat aan verweerder 2 op grond van artikel 2.28, derde lid, van de APV een eigen beoordelingsvrijheid toekomt, die de rechter slechts terughoudend kan toetsen. Dat betekent dat in deze procedure voor de rechtbank ter beoordeling ligt of verweerder 2 in redelijkheid heeft kunnen menen dat de woon- en leefsituatie niet ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van een koffie- en wijnbar op het [adres horecagelegenheid], en dat hij daarom terecht de vergunning heeft verleend.
58. De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder 2 de belangen van omwonenden kenbaar heeft meegewogen in zijn besluitvorming. Verweerder 2 heeft daarin aanleiding gezien om voorwaarden aan de exploitatievergunning te verbinden ten aanzien van de openingstijden, het aantal gasten op het terras en het spelen van muziek. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder 2 in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er, met inachtneming van de genoemde voorwaarden, geen sprake is van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar al hetgeen hiervoor ten aanzien van de omgevingsvergunning is overwogen, waarbij wordt opgemerkt dat hetgeen is overwogen ten aanzien van de in het bestemmingsplan opgenomen parkeernorm en de Nota, ruimtelijke ordeningsaspecten betreffen die in het kader van artikel 2.28, derde lid, van de APV niet aan vergunningverlening in de weg hoeven staan.
De drank- en horecavergunning
59. Eiseres 1 heeft geen beroepsgronden aangevoerd die specifiek zien op de drank- en horecavergunning. De rechtbank is verder niet gebleken dat zich een weigeringsgrond als genoemd in artikel 27 van de Drank- en Horecawet voordoet.
De exploitatievergunning en drank- en horecavergunning – oordeel
60. Op grond van het vorenstaande is het beroep van eiseres 1 ongegrond.
De exploitatievergunning en drank- en horecavergunning – griffierecht
61. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van samenhang in de zin van artikel 8:42, derde lid, van de Awb tussen het besluit dat ziet op de omgevingsrechtelijke procedure en het besluit dat ziet op de exploitatievergunning en drank- en horecavergunning. Niet alleen zijn de besluiten genomen door verschillende verweerders, de beroepen zijn ook niet gelijktijdig ingediend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van eiseres 1 om het door haar betaalde griffierecht terug te storten.
62. Omdat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, bestaat geen aanleiding voor een terugbetaling van het griffierecht.
De exploitatievergunning en drank- en horecavergunning – proceskosten
63. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.