ECLI:NL:RBLIM:2019:9477

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 948
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van verkeersbesluit door college van burgemeester en wethouders van Maastricht

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere uitspraak van 3 juli 2019. De vereniging Tongerseweg Veilig had bij het college van burgemeester en wethouders van Maastricht een aanvraag ingediend voor een verkeersbesluit om een vrachtwagenverbod in te stellen voor de Tongerseweg. Het college had echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat leidde tot een beroep van de vereniging. De rechtbank verklaarde het beroep op 3 juli 2019 niet-ontvankelijk, omdat het college geen wettelijke termijn had overschreden voor het nemen van een ambtshalve besluit. De vereniging ging in verzet tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen wettelijke termijn bestond voor het nemen van een verkeersbesluit.

Tijdens de behandeling van het verzet op 14 oktober 2019, vertegenwoordigd door haar bestuurders, betoogde de vereniging dat het college wel degelijk gebonden is aan een redelijke termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er geen specifieke termijn is voor verkeersbesluiten, het college binnen een redelijke termijn moet beslissen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn ten tijde van de ingebrekestelling nog niet was verstreken, en verklaarde het verzet gegrond. De eerdere uitspraak werd daarmee vernietigd, en het onderzoek naar de aanvraag werd voortgezet.

De rechtbank benadrukte dat het college, ondanks de complexiteit van de zaak en de betrokkenheid van Belgische gemeenten, niet oneindig kan wachten met het nemen van een besluit. De rechtbank stelde vast dat de vereniging als belanghebbende moet worden gekwalificeerd en dat er welomschreven rechtsgevolgen aan het beoogde verkeersbesluit zijn verbonden. De rechtbank besloot dat het college de aanvraag binnen een redelijke termijn moet afhandelen, en verklaarde het beroep opnieuw niet-ontvankelijk, maar op andere gronden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19/948 V
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2019 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht tevens uitspraak op het beroep van

de vereniging Tongerseweg Veilig, te Maastricht, opposante,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2019 in de zaak tussen
opposante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, het college,
over het niet tijdig nemen van een besluit.

Procesverloop

Op 27 september 2018 heeft opposante bij het college een aanvraag ingediend een verkeersbesluit te nemen.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag heeft opposante beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 3 juli 2019 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van opposante niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 14 oktober 2019. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurders [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. M.C.W. Ploum en E.V. de Groot.

Overwegingen

1.1.
Bij brief van 27 september 2018 heeft opposante het college verzocht een verkeersbesluit te nemen, waarbij een deel van de Tongerseweg te Maastricht wordt afgesloten voor vrachtwagens. Deze brief is diezelfde dag door het college in ontvangst genomen. Bij brief van 22 november 2018 heeft het college medegedeeld dat het nemen van een dergelijk besluit veel voorbereidingstijd vraagt, waarbij onder andere wordt gewezen op het noodzakelijke overleg met de Vlaamse colleges die in januari 2019 zullen aantreden. Bij e-mail van 5 maart 2019 heeft opposante het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. In haar brief van 18 maart 2019 antwoordt het college dat (1) gegeven de specifieke omstandigheden van de problematiek niet gesproken kan worden van een situatie waarin het college in gebreke is tijdig een besluit te nemen en (2) de ingebrekestelling ex artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing is omdat een verkeersbesluit geen beschikking is.
1.2.
Bij brief van 27 maart 2019 heeft opposante beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb. Opposante stelt zich op het standpunt dat zonder verdaging niet binnen acht weken is beslist op een concrete en onderbouwde aanvraag. Zij wijst erop dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juni 2016 (bedoeld is kennelijk 2 maart 2016), ECLI:NL:RVS:2016:548, volgt dat ook bij een besluit van algemene strekking beslistermijnen gelden. Verder stelt opposante zich op het standpunt dat nu er een aanvraag ligt, niet langer kan worden gesproken van een ambtshalve te nemen besluit.
1.3.
In het verweerschrift van 16 april 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een verkeersbesluit geen beschikking is, ook niet als daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, maar een besluit van algemene strekking. Het college is de mening toegedaan niet in gebreke te zijn tijdig een besluit te nemen. Het college wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6503, en van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3260, en verbindt daaraan de conclusie dat artikel 6:12, tweede lid, onder a, Awb toepassing mist.
Subsidiair stelt het college zich op het standpunt niet in gebreke te zijn, omdat de redelijke termijn, die in deze specifieke zaak in acht moet worden genomen, vanwege de complexiteit van de zaak, nog niet is verstreken. Ook om die reden is geen sprake van het niet tijdig beslissen op de door opposante ingediende aanvraag.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan heeft de rechtbank overwogen dat een verkeersbesluit geen beslissing op aanvraag is, ook niet als voor het nemen van een zodanig besluit een aanvraag is gedaan, doch een besluit van algemene strekking dat ambtshalve wordt genomen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat tegen het niet tijdig nemen van een ambtshalve te nemen besluit geen beroep kan worden ingesteld als in de wet geen termijn is bepaald waarbinnen dat besluit moet worden genomen. De rechtbank heeft voor dit oordeel aansluiting gezocht bij de uitspraken van de Afdeling van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3260, en van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3135. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat nu er geen wettelijke termijn is waarbinnen een verkeersbesluit moet worden genomen het uitblijven van een verkeersbesluit niet kan worden beschouwd als het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft de rechtbank vervolgens het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3. Hoewel opposante zich in het verzetschrift richt tegen de zienswijze van het college, leidt de rechtbank uit de inhoud van het verzetschrift af dat opposante beoogt als grond voor het verzet tegen deze uitspraak te formuleren dat de rechtbank miskent dat nu een aanvraag tot het nemen van een besluit is gedaan niet langer kan worden gesproken van een ambtshalve te nemen besluit waarvoor geen wettelijke termijn geldt waarbinnen een besluit moet worden genomen. De rechtbank leidt verder uit deze inhoud af dat opposante op het standpunt staat dat de rechtbank ten onrechte zonder nader onderzoek het door opposante ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij thans in beginsel enkel dient te beoordelen of de rechtbank in de uitspraak waartegen verzet terecht tot een vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Pas als zij deze vraag ontkennend beantwoordt en het verzet gegrond verklaart, kan zij zich buigen over de inhoudelijke kant van het geschil, waarbij de rechtbank de vraag dient te beantwoorden of het geschil zoals het alsdan voorligt al dan niet zonder nader onderzoek kan worden afgedaan.
4.3.
In de uitspraak waartegen verzet is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat, nu er geen wettelijke termijn is waarbinnen een verkeersbesluit moet worden genomen, het uitblijven van een besluit op een daartoe ingediende aanvraag niet kan worden beschouwd als het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank is daarbij zonder nadere motivering voorbijgegaan aan het met jurisprudentie onderbouwde standpunt van opposante dat ook bij een besluit van algemene strekking, waaronder verkeersbesluiten, beslistermijnen gelden als daartoe een aanvraag is ingediend. De rechtbank is thans dan ook van oordeel dat het verzet gegrond moet worden verklaard, waardoor de aangevallen uitspraak vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
4.4.
Nu het verzet gegrond wordt verklaard en - met het oog op een mogelijke tevens inhoudelijke beslissing in het geschil - dit geschil tijdens het onderzoek ter zitting uitvoerig is besproken, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de situatie zich voordoet dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.5.
Door opposante is een aanvraag ingediend een besluit te nemen. Het begrip aanvraag is in artikel 1:3, derde lid, van de Awb gedefinieerd als een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Daarmee ziet deze bepaling op het besluitbegrip als neergelegd in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, te weten de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het besluitbegrip waar in de definitiebepaling van de aanvraag naar wordt verwezen, beperkt zich derhalve niet tot de specialis beschikking. Hieronder wordt ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is. In titel 4.1 van de Awb zijn diverse bepalingen opgenomen met betrekking tot het geven van een beschikking op een aanvraag, derhalve de specialis, waaronder bepalingen die zien op de beslistermijn. De Awb bevat geen termijnbepalingen voor besluiten van algemene strekking.
4.6.
Het besluit dat door opposante is gevraagd betreft een verkeersbesluit. In bestendige jurisprudentie van de Afdeling worden verkeersbesluiten gezien als besluiten van algemene strekking. Deze besluiten vinden hun wettelijke grondslag in de Wegenverkeerswet 1994 en worden veelal ambtshalve genomen. Het is om die reden dat in de Wegenverkeerswet 1994 dan ook geen termijnbepalingen zijn opgenomen waarbinnen dergelijke besluiten moeten worden genomen. Dit gegeven laat echter onverlet dat belanghebbenden het verantwoordelijke bestuursorgaan, in deze zaak het college, kunnen verzoeken een verkeersbesluit te nemen. Een dergelijk verzoek is in bestuursprocesrechtelijke zin op te vatten als een aanvraag.
4.7.
Het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is mogelijk, doordat in artikel 6:2, onder b, van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld. In deze zaak spitst het geschil zich toe op de vraag of deze bepaling ook ziet op het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag een verkeersbesluit te nemen.
Ter beantwoording van deze vraag zal de rechtbank eerst de door partijen naar voren gebrachte jurisprudentie bespreken. In de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6503, heeft de Afdeling overwogen dat voor het nemen van een ambtshalve beslissing inzake verlening van een verblijfsvergunning regulier geen termijn geldt en dat dientengevolge het uitblijven van een dergelijke beslissing niet ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb kan worden gelijk gesteld met een besluit. Uit de uitspraak volgt echter niet dat aan deze procedure een aanvraag ten grondslag heeft gelegen. In de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3260, overweegt de Afdeling in algemene zin dat tegen het niet tijdig nemen van een ambtshalve te nemen besluit geen beroep kan worden ingesteld indien in de wet geen termijn is bepaald waarbinnen een dergelijk besluit moet zijn genomen. Als de wet wel termijnbepalingen bevat, zoals in die zaak in de Wet op de ruimtelijke ordening omtrent de vaststelling van bestemmingsplannen, kan echter wel tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep worden ingesteld. Ten aanzien van de situatie dat een aanvraag tot het nemen van een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan is ingediend, overweegt de afdeling enkel dat dit niet is het nemen van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 gelezen in samenhang met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. De omstandigheid dat in deze zaak een aanvraag is ingediend, wordt daarmee enkel gerelateerd aan de specialisbepaling in artikel 4:17 van de Awb. De uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:548, ziet eveneens op vaststelling van een bestemmingsplan, doch anders dan in de hiervoor besproken zaak speelde hier de omstandigheid dat de Afdeling in een eerdere uitspraak reeds een termijn had vastgesteld. Ook in de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3135, die wel ziet op het niet tijdig nemen van een verkeersbesluit, overweegt de afdeling dat alleen een dwangsom kan worden verbeurd, indien niet tijdig een beschikking op aanvraag wordt gegeven.
Geen van de door partijen in de onderhavige zaak genoemde jurisprudentie beantwoordt daarmee de vraag, of het college kan worden verweten niet tijdig een verkeersbesluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb nu daartoe een aanvraag is ingediend. Dit antwoord is evenmin terug te lezen in de parlementaire geschiedenis nu daarin ter zake ambtshalve te nemen beslissingen telkens wordt verwezen naar besluiten waarvoor de wetgever een bepaalde termijn heeft gegeven. Wel kan uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1:3, derde lid, van de Awb worden afgeleid dat indien een belanghebbende een aanvraag doet een besluit te nemen waaraan welomschreven rechtsgevolgen zijn verbonden, het bestuursorgaan gehouden is op die aanvraag een besluit te nemen. Het bestuursorgaan dient volgens de wetgever dan wel voldoende tijde gegund te zijn om tot zorgvuldige besluitvorming te komen, maar moet niet langer wachten met een beslissing dan nodig is. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft dit aspect vertaald in de eis dat bij het ontbreken van een wettelijke beslistermijn het bestuursorgaan binnen een redelijke termijn een besluit neemt (zie CRvB 4 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE6843).
Gelet op het bovenstaande alsmede op het gegeven dat opposante als belanghebbende moet worden gekwalificeerd bij het door hen beoogde verkeersbesluit en aan het beoogde besluit ook een welomschreven rechtsgevolg is verbonden, te weten een vrachtwagenverbod, is de rechtbank van oordeel dat ook op aanvragen een verkeersbesluit als het onderhavige te nemen het bestuursorgaan, in dit geval het college, binnen een redelijke termijn een besluit dient te nemen.
4.8.
De door de rechtbank te beantwoorden rechtsvraag spitst zich vervolgens toe op de vraag of het college deze redelijke termijn heeft overschreden en opposante, nadat door haar het college in gebreke is gesteld, op goede gronden een beroep heeft kunnen doen op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank stelt ter beantwoording van deze vraag vast dat uit de stukken die op deze zaak betrekking hebben, blijkt dat het college bij herhaling heeft aangegeven een besluit te willen nemen doch dat het verzoek een complexe problematiek raakt die niet alleen de verkeerscirculatie in Maastricht raakt maar ook die in de aangrenzende Belgische gemeenten. Daardoor dienen bij de voorbereiding van het gevraagde besluit niet alleen de belangen van de bewoners aan de Tongerseweg te Maastricht, maar ook de belangen bij een goede verkeerscirculatie in Maastricht en de belangen van deze aangrenzende gemeenten te worden betrokken. Het college heeft daarbij aangegeven dat een complicerende factor daarbij is dat in het Belgische grensgebied door verkiezingen nieuwe colleges zijn gevormd, hetgeen het overleg over de verkeersproblematiek heeft vertraagd. Het college heeft daarbij, op ambtelijk niveau en zij het soms summier, opposante op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Met het college is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak niet op acht weken kan worden gefixeerd doch een veel ruimere periode dient te omvatten. Dit wil echter niet zeggen dat deze periode geen einde dient te kennen. Dit gegeven onderkent echter ook het college, hetgeen blijkt uit het verweerschrift waarin wordt aangegeven dat naar verwachting in het tweede deel van 2019 een concrete verkeersmaatregel ter besluitvorming zal worden voorgelegd aan de gemeenteraad.
4.9.
Door opposante is nog in geding gebracht dat het college inmiddels een besluit heeft genomen niet over te gaan tot het instellen van het gevraagde vrachtwagenverbod. Zo dit het geval zou zijn, doet zich de situatie voor dat dit besluit op grond van artikel 6:20 van de Awb zou moeten worden meegenomen in deze procedure. De rechtbank stelt op basis van de ter onderbouwing ingebrachte stukken vast dat hetgeen door opposante als besluit wordt gezien weliswaar het standpunt van het college laat zien, doch niet in de vorm van het gevraagde verkeersbesluit maar in de vorm van het voorstel aan de gemeenteraad in te stemmen met de verkeersplannen met betrekking tot (onder andere) de Tongerseweg. Gelet op de bevoegdheidstoedeling in de Wegenverkeerswet 1994 kan dit niet anders worden gezien dan de vraag aan de gemeenteraad om politieke rugdekking voor het voorgenomen besluit. Dit is door verweerder ook aldus erkend ter zitting, waarbij verweerder tevens heeft aangegeven op korte termijn een nader gemotiveerd verkeersbesluit op de door opposante ingediende aanvraag bekend te zullen maken.
4.10.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn ten tijde van de ingebrekestelling en het daaropvolgende beroep nog niet was verstreken. De rechtbank zal het beroep dan ook weer niet-ontvankelijk verklaren, maar thans op een andere grond.
5. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 oktober 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.