ECLI:NL:RBLIM:2020:1532

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
C.03 / 272453 / HARK 19-268
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot wraking van een rechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 21 februari 2020 een verzoek tot wraking toegewezen. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.J.M. Houben, had de rechter gewraakt die eerder een beslissing had genomen in haar zaak. De wrakingsgrond was dat de rechter zich al een oordeel had gevormd over de zaak, wat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakte. De Hoge Raad had eerder de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen, wat leidde tot de wraking. Tijdens de zitting van de wrakingskamer op 7 februari 2020 werd de vrees voor partijdigheid besproken. De wrakingskamer oordeelde dat de eerdere betrokkenheid van de rechter bij de zaak, in combinatie met de omstandigheden, voldoende was om de vrees voor onpartijdigheid te rechtvaardigen. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, maar dat uitzonderlijke omstandigheden kunnen leiden tot een andere conclusie. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking gegrond verklaard, en de wrakingskamer besloot dat de rechter niet verder betrokken zou zijn bij de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/272453 / HA RK 19-268
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
gemachtigde: mr. M.J.M. Houben,
hierna te noemen: verzoekster,
indiener van een verzoek dat strekt tot de wraking van
mr. F. Oelmeijer,
rechter in de rechtbank Limburg (hierna ook te noemen: de rechter).

1.De procedure

1.1.
Op 18 januari 2019 heeft de rechter het namens verzoekster ingediende bezwaar tegen conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging afgewezen. Namens verzoekster is tegen deze beslissing beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 6 september 2019 de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 januari 2019 vernietigd en heeft het geding terugverwezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Op 12 december 2019 heeft een zitting plaatsgevonden waarbij het bezwaar tegen conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging alsmede het verzoek tot schadevergoeding aan de orde zijn gesteld. De rechter was de behandelende rechter. Verzoekster heeft de rechter gewraakt. De rechter heeft tijdens de zitting aangegeven niet te berusten in de wraking.
1.3.
Op 14 januari 2020 heeft de rechter de wrakingskamer zijn schriftelijke reactie op het verzoek gegeven en medegedeeld dat hij niet bij de zitting van de wrakingskamer aanwezig zal zijn.
1.4.
De behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden ter zitting van de wrakingskamer op 7 februari 2020, waar verzoekster en haar gemachtigde zijn verschenen. De rechter is niet verschenen.
1.5.
De wrakingskamer heeft de datum van de uitspraak bepaald op heden.

2.De grond van het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de rechter ook de rechter is die de eerdere beslissing over het bezwaar tegen conversie heeft genomen en heeft gesteld dat de rechter zich al een oordeel heeft gevormd over de zaak, welk oordeel niet ten gunste van verzoekster was.
2.2.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde het verzoek tot wraking toegelicht. Zij heeft gesteld dat de terugverwijzing zonder voorafgaande kennisgeving is behandeld, terwijl verzoekster in de veronderstelling verkeerde dat alleen het verzoek tot schadevergoeding zou worden behandeld. Bovendien bleek uit de oproep niet dat er door de rechtbank twee getuigen waren opgeroepen. Verder is er voorafgaand aan de zitting geen verweer ontvangen van de Staat en de verweerder was ook niet aanwezig tijdens de zitting. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de rechter een aantal punten uit het arrest van de Hoge Raad heeft benoemd en daarmee heeft de rechter de indruk gewekt dat de rechter deze punten zou proberen te gaan herstellen.
2.3.
In reactie op het schriftelijke verweer van de rechter heeft de gemachtigde gesteld dat het feit dat de Hoge Raad de zaak heeft terugverwezen naar dezelfde rechtbank niet betekent dat dezelfde rechter opnieuw over de zaak zou moeten oordelen.
2.4.
Gelet op het voorgaande stelt verzoekster zich op het standpunt dat de vrees voor partijdigheid van de rechter is ontstaan en er wordt verzocht het verzoek tot wraking gegrond te verklaren.

3.Het standpunt van de rechter

3.1.
De rechter heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat hij de rechter is geweest die in eerste instantie de beslissing heeft genomen, niet meebrengt dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat hij het arrest van de Hoge Raad en de daarin gegeven overwegingen niet serieus zou nemen en dat er twijfel zou moeten bestaan in de neutraliteit waarmee hij nu opnieuw naar de zaak zou kijken. De rechter heeft verder aangegeven dat een herbeoordeling op zijn plaats is, gelet op de overwegingen van de Hoge Raad. De openstaande vraagpunten zijn onderwerp van hoor en wederhoor en de uitkomst daarvan ligt voor de rechter nog geheel open. De rechter heeft niet berust in de wraking en hij heeft evenmin grond gezien om zichzelf te verschonen.

4.De beoordeling

4.1.
De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.2.
Ten aanzien van de door de gemachtigde ter zitting aangevulde gronden overweegt de wrakingskamer dat het verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden en dat volgens de wet de verzoeker verplicht is alle feiten en omstandigheden die hem tot zijn verzoek brengen, tegelijk voor te dragen. De door de gemachtigde aangevulde gronden zijn om die reden te laat ingediend en de wrakingskamer laat deze gronden verder buiten beschouwing.
4.3.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
4.4.
De wrakingskamer stelt vast dat de rechter degene is die eerder een oordeel heeft gegeven over de zaak. Een rechterlijk oordeel, gegeven in een eerdere fase van een proces, kan onder omstandigheden bijdragen aan een objectief gerechtvaardigde vrees dat het de rechter ontbreekt aan onpartijdigheid. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 18 januari 1994 (NJ 1994, 305) valt objectief te twijfelen aan de onpartijdigheid van een rechter die na cassatie van zijn uitspraak en terugverwijzing door de Hoge Raad de zaak zelf andermaal op een of meer reeds voorafgaande aan de cassatie door hem besliste punten beoordeelt. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de beslissing tot terugverwijzing, is de wrakingskamer van oordeel dat de bij verzoekster objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid kon ontstaan.
4.5.
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek tot wraking toegewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking toe.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. M.J.A.G. van Baal en mr. K.M.P. Jacobs, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020. [1]
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.type: