Overwegingen
1. Naar aanleiding van een tip van de officier van justitie over het café van verzoekster is verweerder een integriteitsonderzoek gestart. Op basis van de tip en door verzoekster desgevraagd aangeleverde stukken heeft verweerder Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau bibob) om advies gevraagd. Op 20 mei 2019 heeft Bureau bibob een negatief advies uitgebracht. Verweerder heeft in het advies onvoldoende grond gezien om de aan verzoekster verleende exploitatie- en drank- en horecavergunning in te trekken en haar dat bij brief van 31 mei 2019 laten weten.
Verweerder heeft Bureau bibob daarna, naar aanleiding van de mededeling vanuit het bureau dat verweerder met het advies per ongeluk niet volledig geïnformeerd is, om aanvullend advies gevraagd. Dat advies is van 11 oktober 2019.
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten op dit advies gebaseerd en de aan verzoekster verleende exploitatie- en drank- en horecavergunning alsnog ingetrokken op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet bibob, dan wel op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet. Verweerder heeft overwogen dat hij zich ervan vergewist heeft dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomenen en stelt zich op het standpunt dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob.
3. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter de bestreden besluiten te schorsen totdat op haar bezwaarschriften is beslist. Verzoekster voert aan dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob. Verzoekster licht toe dat zij geen zakelijk samenwerkingsverband met [naam] heeft en dat zij geen strafbare feiten heeft gepleegd. Verzoekster heeft daarbij een kennisgeving sepot van 7 februari 2020 overgelegd waarin staat dat er naar het oordeel van de officier van justitie onvoldoende bewijs is om verzoekster als verdachte aan te merken voor betrokkenheid bij het hebben van een hennepdrogerij op 13 december 2018 in [plaats] .
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
4. In artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In het tweede lid is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In het derde lid is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid is- voor zover van belang - bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de Wet bibob op de ingetrokken exploitatie- en drank- en horecavergunning van verzoekster van toepassing is. Partijen zijn het er dus over eens dat verweerder bevoegd is deze vergunningen in te trekken als sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en/of b van de Wet bibob. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of sprake is van ernstig gevaar.
6. In het bibob-advies van 11 oktober 2019, waarop verweerder de bestreden besluiten baseert, is aan de hand van de criteria van artikel 3, tweede en derde lid, van de Wet bibob beoordeeld of sprake is van ernstig gevaar. Uit het advies blijkt dat het ernstige vermoeden bestaat dat [naam] in de periode van mei 2015 tot en met oktober 2017 in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet. Het vermoeden dat verzoekster in relatie staat tot deze strafbare feiten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, is gebaseerd op het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam] en verzoekster en dat verband is op verschillende feiten en omstandigheden gebaseerd. Eén van deze feiten en omstandigheden is een (vermoedelijke) criminele samenwerking tussen [naam] en verzoekster die zou blijken uit de betrokkenheid van beiden bij de hennepdrogerij en hennepkwekerij die op 13 december 2018 in [plaats] in twee chalets zijn aangetroffen. Het chalet waarin de hennepdrogerij is aangetroffen staat op naam van verzoekster.
Het vermoeden dat verzoekster in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, is gebaseerd op het vermoeden dat verzoekster betrokken was bij de hennepdrogerij en hennepkwekerij alsmede op het vermoeden dat [naam] hierbij betrokken was in combinatie met het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam] en verzoekster.
7. Uit de kennisgeving sepot die verzoekster heeft overgelegd blijkt dat de officier van justitie vindt dat er te weinig bewijs is voor de betrokkenheid van verzoekster bij de hennepdrogerij. Bij het nemen van het bestreden besluit mag verweerder daarom niet van voldoende aannemelijkheid van deze vermeende overtreding van de Opiumwet door verzoekster uitgaan en deze overtreding niet aan het nog te nemen besluit op bezwaar ten grondslag leggen. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:333). Dit betekent dat verweerder als hij de bestreden besluiten heroverweegt moet beoordelen of de conclusies, dat er vermoedens zijn dat verzoekster in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, zonder dat daarbij wordt uitgaan van de aanname dat verzoekster betrokken is geweest bij de hennepdrogerij, nog kunnen worden getrokken. Verweerder zal moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die overblijven voldoende zijn om deze conclusies te kunnen dragen. Daarbij gaat het met name om de vraag of er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam] en verzoekster, waarvan in het bestreden besluit wel is uitgegaan. 8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op voorhand niet met zekerheid de uitkomst van deze beoordeling kan worden gegeven. Door deze onzekerheid is ook ongewis of verweerder na heroverweging nog vindt dat de bevoegdheid om deze vergunningen in te trekken bestaat. De voorzieningenrechter heeft er daarom twijfels over of de bestreden besluiten stand gaan houden. Een afweging van de betrokken belangen bij het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening is daarom op zijn plaats. Afwegende de belangen van verzoekster bij het nog kunnen beschikken over haar vergunningen en de belangen van verweerder bij de intrekking van deze vergunningen op dit moment, wegen de belangen van verzoekster zwaarder en wijst de voorzieningenrechter de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom toe.
9. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).