ECLI:NL:RBLIM:2020:2376

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
C/03/244693 / FA RK 17-5068
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.Th.M. Raab
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en verrekening van onroerend goed en ontslagvergoeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.A. van Enckevort, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.C.J.G. Kathmann, zijn in 1992 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft eerder op 6 februari 2019 de echtscheiding uitgesproken en de zaak aangehouden voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de bijdrage voor de jongmeerderjarige dochter van partijen. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor hun dochter, die naar een privé universiteit gaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een bijdrage van € 705,84 per maand moet betalen, met ingang van 1 september 2019.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de verdeling van de huwelijkse voorwaarden en de verrekening van onroerend goed in Spanje. De man heeft gesteld dat de villa en het appartement in Spanje zijn eigendom, terwijl de vrouw betwist dat deze niet gemeenschappelijk zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in de villa en dat de waarde van de villa en de hypotheekaflossingen in de verrekening moeten worden betrokken. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de eigendom van de villa en het appartement, en de verdere afwikkeling van de procedure is aangehouden tot 24 april 2020.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/244693 / FA RK 17-5068 en C/03/259920 / FA RK 19-328
Beschikking d.d. 26 maart 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[man] ,
wonende te [woonplaats man] , van [adres man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.A. van Enckevort, gevestigd te Venlo,
tegen
[vrouw] ,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] , [land] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.C.J.G. Kathmann, gevestigd te Breda.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank d.d. 6 februari 2019;
- de correspondentie waaronder:
 het formulier verdelen en verrekenen van mr. Kathmann van 18 februari 2019;
 de brief van mr. Kathmann van 14 mei 2019, met bijlagen;
 het verweerschrift met zelfstandig verzoek tevens houdende een wijziging van het verzoek van de man;
 de volmacht van de jongmeerderjarige van 26 mei 2019;
 het F9-formulier van mr. Van Enckevort, ingediend op 19 juli 2019, met bijlagen;
 de brief van mr. Van Enckevort van 19 juli 2019, met bijlagen;
 het F9-formulier van mr. Bekker, ingediend op 22 juli 2019, met bijlagen;
 het F9-formulier van mr. Van Enckevort, ingediend op 26 november 2019, met bijlagen.
 het F9-formulier van mr. Kathmann d.d. 26 november 2019
 het F9-formulier van mr. Van Enckevort d.d. 10 december 2019 met de vertalingen van in het Spaans gestelde stukken.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 mei 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door mr. Peeters;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kathmann.
1.3.
Bij beschikking van 6 februari 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding reeds uitgesproken en de zaak aangehouden ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de beperkte gemeenschap en de bijdrage voor de jongmeerderjarige.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 6 februari 2019.
2.2.
Bijdrage jongmeerderjarige
2.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man dient bij te dragen in de helft van de kosten van levensonderhoud, studiekosten, studiereizen en vakanties, althans te bepalen dat hij aan [dochter man en vrouw] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie voldoet.
De vrouw heeft namens [dochter man en vrouw] een machtiging overgelegd.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij een deel van de kosten voor de studie inmiddels heeft onderbouwd. Op dit moment betaalt de man niets. De vrouw is van mening dat [dochter man en vrouw] in ieder geval tot haar 21ste recht heeft op een financiële ondersteuning. Deze wordt nu door de nieuwe partner van de vrouw betaald.
De vrouw heeft aangegeven dat [dochter man en vrouw] een behoefte van € 805,= per maand heeft en zij verzoekt dit als bijdrage aan de man op te leggen.
De lijfrentepremie voor de studie van [dochter man en vrouw] is gespaard met geld van het gezin.
Bij brief van 19 juli 2019 heeft de vrouw de behoefte van [dochter man en vrouw] nader onderbouwd.
[dochter man en vrouw] gaat met ingang van 1 september 2019 naar een privé universiteit, waarvan het collegegeld € 11.500,= per jaar bedraagt. Daarnaast heeft [dochter man en vrouw] nog de volgende kosten: reiskosten, kosten voor kleding, schoenen, persoonlijke verzorging, sportkosten, kosten voor voeding, kosten voor het maken van reizen en vrijetijdsbesteding en de kosten voor haar rijbewijs. Dit houdt in dat [dochter man en vrouw] een behoefte heeft van ongeveer € 1.750,= per maand.
Het kan zijn dat [dochter man en vrouw] in aanmerking komt voor een studiebeurs, waarmee zij een korting van 30% op het collegegeld krijgt, maar dat is nog niet zeker.
De vrouw is van mening dat de man dient bij te dragen in de helft van de studiekosten, voor zover deze niet van het saldo van de studierekening worden betaald.
De vrouw heeft bij brief van 22 juli 2019 aangegeven dat de studie van [dochter man en vrouw] als volgt betaald zou worden: jaarlijks € 5.000,= uit het studiefonds, het resterende bedrag van
€ 6.940,= ieder voor de helft. Aangezien [dochter man en vrouw] thuis blijft wonen, worden de woonkosten uitgespaard.
2.2.2.
De man verzoekt de vrouw niet in haar zelfstandig verzoek te ontvangen dan wel het verzoek af te wijzen.
De man heeft ter zitting gesteld dat hij niets wist van de machtiging en dat de vrouw primair niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De vrouw heeft de behoefte van de jongmeerderjarige niet onderbouwd.
De man betaalt aan [dochter man en vrouw] € 40,= zakgeld per maand en hij betaalt haar telefoonkosten.
Partijen hadden de afspraak dat de man alle kosten voor de zoon zou betalen en de vrouw alle kosten voor de dochter. De man is bereid om een afspraak te maken met de dochter over de kosten voor levensonderhoud en studie. Er lag de afspraak dat de man, op het moment dat de dochter zou gaan studeren, een lijfrentepremie zou vrijmaken om de kosten mee te voldoen. Er zou dan over vijf jaar een bedrag van in totaal € 25.000,= uitgekeerd worden. De man is nog steeds bereid die afspraak na te komen.
De man heeft de behoefte van € 1.750,= per maand betwist.
De man erkent dat hij een wettelijke onderhoudsplicht heeft jegens [dochter man en vrouw] . De man is echter van mening dat de door de vrouw opgevoerde kosten buitensporig hoog zijn. Zo heeft de vrouw, zonder overleg met de man, [dochter man en vrouw] ingeschreven op een privé universiteit, terwijl de kinderen nooit privé onderwijs hebben gehad. De hiermee gepaard gaande hoge kosten dienen dan ook niet op de man afgewenteld te worden. Ter zake de overige door de vrouw opgevoerde kosten, merkt de man op dat deze niet zijn onderbouwd. De man is dus van mening dat de vrouw heeft nagelaten de behoefte van [dochter man en vrouw] op enige wijze met verificatoire bescheiden te onderbouwen, zodat de rechtbank daaraan de gevolgtrekking dient te verbinden die zij gerade acht.
Subsidiair is de man van mening dat de behoefte van [dochter man en vrouw] maximaal berekend dient te worden aan de hand van de Wet Studiefinanciering. Het normbedrag voor 2019 bedraagt
€ 1.056,05 per maand.
De man is bereid over een periode van vijf jaren in totaal € 25.000,= te vergoeden. De man betaalt al € 1.420,= op jaarbasis voor reiskosten, zakgeld en vakantiegeld voor [dochter man en vrouw] .
De man berekent de draagkracht van de vrouw op € 279,= per maand en zijn eigen draagkracht op € 621,= per maand. Naar rato dient de man dan bij te dragen € 541,= per maand.
2.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte van [dochter man en vrouw] niet heeft onderbouwd. Onbetwist staat tussen partijen vast dat [dochter man en vrouw] studeert. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [dochter man en vrouw] behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Uit de brief van de vrouw van 22 juli 2019 begrijpt de rechtbank dat zij haar aandeel in de kosten van [dochter man en vrouw] becijfert op € 289,17 per maand en het aandeel van de man op € 705,84 per maand (6940:2:12+5000:12). De rechtbank zal de behoefte van [dochter man en vrouw] derhalve vaststellen op € 995,= per maand.
De man dient hierin bij te dragen met € 705,84 per maand, waarvan € 416,67 per maand wordt betaald vanuit de lijfrenteverzekering. Gelet op de door de man ingenomen standpunt betreffende zijn draagkracht, is hij hiertoe in staat. De rechtbank zal deze bijdrage met ingang van 1 september 2019 bepalen, het moment waarop [dochter man en vrouw] is gaan studeren.
2.3.
Verdeling en verrekening
2.3.1.
De man heeft verzocht partijen te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsmede tot verdeling van de eenvoudige gemeenschap van goederen.
2.3.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze en dat er conform huwelijkse voorwaarden wordt verrekend.
Rechtsmacht
2.3.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. Of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het onroerend goed in Spanje komt hieronder aan de orde.
Huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn op [huwelijksdag man en vrouw] 1992 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
Naar de regels van Nederlands internationaal privaatrecht is Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen, nu partijen een geldige rechtskeuze voor dit recht hebben uitgebracht (zie slotverklaring).
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 5.
1.de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…)worden voldaan uit de netto-inkomsten der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
(…)
Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen (…)
(…)
Artikel 7
Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) blijven ten laten van diegene der echtgenoten, die de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten.
Artikel 8
De echtgenoten zijn verplicht over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 11
Geen verrekening heeft plaats:
a.
over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
(…)
Artikel 12
Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 8, echter met uitzonderingen van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.
Artikel 13
Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen.”
Peildatum
2.3.4.
De man stelt op grond van artikel 1:141 lid 2 juncto 1:142 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (verder BW) dat als peildatum dient te gelden de datum van het niet meer samenwonen, zijnde 12 april 2016. De man verwijst naar artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden waarin partijen zijn overeengekomen dat geen verrekening plaatsvindt over de tijd dat partijen, anders dan in onderling overleg, niet meer samenwonen. De bedoeling van partijen bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden was dat niet meer hoeft te worden verrekend na het niet meer samenwonen/feitelijk verbreken van de relatie. De man acht het redelijk en billijk om deze datum als peildatum te nemen.
2.3.5.
De vrouw heeft de stelling van de man betwist en heeft daartoe gesteld dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft gemaakt. De vrouw stelt op grond van artikel 1:141 lid 2 juncto 1:142 lid 1 sub b BW dient te worden uitgegaan van 20 december 2017, de datum van ontvangst van het echtscheidingsverzoek door de rechtbank. Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden niet van het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding als peildatum voor de samenstelling en omgang van het te verrekenen vermogen afgeweken.
De vrouw heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aangesloten dient te worden bij hetgeen in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. De vrouw voert hiertoe aan dat het echtscheidingsverzoek pas laat is ingediend, omdat een scheiding in eerste instantie financieel niet mogelijk leek. De man heeft er pas later voor gekozen om een echtscheidingsverzoek in te dienen. Dan is het onjuist om niet over de tussenliggende periode te verrekenen.
2.3.6.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de peildatum als volgt:
Voor de bepaling van de omvang van hetgeen te verdelen en te verrekenen is, geldt in beginsel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, tenzij partijen in onderling overleg daarvan afwijken.
De rechtbank stelt vast dat partijen in artikel 11 a huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat geen verrekening plaats heeft over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat. De rechtbank is niet gebleken dat partijen een andere bedoeling hebben gehad met onderhavige bepaling. Artikel 11 is een schriftelijke contractuele bepaling waarmee van het in art. 1:142 lid 1, aanhef en sub b BW, bedoelde tijdstip (het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding) is afgeweken (als bedoeld in art. 1:142 lid 2 BW). De rechtbank gaat derhalve voorbij aan de stelling van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen beëindigd op het moment waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, op 12 april 2016.
Omvang
2.3.7.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat als uitgangspunt dient te gelden uitsluiting van iedere gemeenschap, tenzij het inkomen dan wel vermogen betreft dat voor verrekening in aanmerking dient te komen.
Wat betreft het bewijsvermoeden ex artikel 1:141 lid 3 BW stelt de man zich op het standpunt dat hij dit slechts dient te ontkrachten en dat er zodoende geen sprake is van een volledige bewijslast aan de zijde van de man.
De man is van mening dat de aflossingen uit het voorhuwelijks vermogen, de erfenis en de ontslagvergoeding, de levensverzekeringen en lijfrentes niet verrekend dienen te worden.
Volgens de man omvat de eenvoudige gemeenschap:
  • een villa in Spanje, met de daaraan verbonden hypotheek;
  • een appartement in Spanje;
  • betaal- en spaarrekeningen;
  • de lening van de man aan de vrouw.
2.3.8.
De vrouw is van mening dat, nu partijen niet periodiek verrekend hebben, al het aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Bij het einde van het huwelijk dient het aanwezige vermogen dat is gevormd uit overgespaard inkomen te worden verrekend, ongeacht aan wie het vermogen toebehoort en uit wiens overgespaard inkomen dat vermogen is gevormd. Voor zover de man van mening is dat een vermogensbestanddeel niet is gevormd uit hetgeen verrekend moet worden, is het aan hem om dat te stellen een aannemelijk te maken (HR 3 februari 2017).
Volgens de vrouw bestaat het tussen partijen te verrekenen vermogen op de peildatum uit:
  • de villa in Spanje;
  • het appartement in Spanje;
  • de levensverzekering/lijfrente;
  • de betaal/spaarrekeningen ten name van een van partijen.
Partijen zijn volgens de vrouw alleen wat betreft de en/of betaalrekening deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap in de zin van 3:166 lid 1 BW.
2.3.9.
De rechtbank overweegt als volgt:
De rechtbank stelt vast dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 8 een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen. Nu partijen geen uitvoering hebben gegeven aan artikel 8, blijft de verplichting tot verrekening van de niet verrekende inkomsten en/of het niet verrekend vermogen in stand, zoals volgt uit het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW. Het periodieke verrekenbeding lost zich als het ware op in een finale verrekening (Kamerstukken II 2001/02, 27 554 nr. 5, p.12). Deze verrekenverplichting wordt beheerst door de artikelen 1:141 tot en met 1:143 BW.
Het saldo, op de peildatum aanwezig, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede de vruchten daarvan (art. 1:141 lid 1 BW) dient derhalve verrekend te worden. Daarbij moet er van worden uitgegaan dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (art. 1:141 lid 3 BW), tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Deze “tenzij-clausule” moet volgens de Hoge Raad (HR 8 juni 2012, NJ 2012, 365) strikt worden uitgelegd, in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet is gefinancierd met hetgeen verrekend had moeten worden. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook voor de uitzondering, de “tenzij-clausule”, daarop.
Indien het bewijsvermoeden toepassing vindt, zijn echtgenoten jegens elkaar verplicht om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Art. 1:143 BW is van overeenkomstige toepassing (art. 1:141 lid 3 BW).
Dit bewijsvermoeden heeft onder meer tot gevolg dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen niet in de verrekening moet worden betrokken), dat aannemelijk zal moeten maken (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:161.
Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank in het hierna volgende ingaan op het vermogen van partijen.
De grond en de villa in Spanje en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening.
Rechtsmacht
Aangezien de villa en het appartement in Spanje zijn gelegen, dient te worden getoetst aan artikel 24 (herschikte) EEX-Verordening. Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de (wijze van) verdeling indien de villa en het appartement partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehoren.
Voorts is van belang artikel 22 (herschikte) EEX-Verordening. Dit artikel vestigt exclusieve bevoegdheid voor
(i) zakelijke rechten op onroerende goederen,
(ii) huur en verhuur van onroerende goederen en
(iii) pacht en verpachting van onroerende goederen.
Indien daarvan sprake is en de onroerende goederen zijn niet gelegen in Nederland, is de Nederlandse rechter in geschillen daaromtrent niet bevoegd.
Naar vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd (HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Voor de toepasselijkheid van art. 22 onder 1 EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel). De vernietiging en/of nakoming van obligatoire rechtshandelingen, ook al zijn deze gerelateerd aan zakelijke rechten op onroerend goed, vallen er in beginsel niet onder.
De rechtbank stelt vast dat de verzoeken van partijen verband houden de afwikkeling van het huwelijkse vermogen, de onderlinge draagplicht voor schulden betreffende het onroerend goed in Spanje en de verdeling van de huuropbrengsten betreffende het onroerend goed in Spanje. Ook wanneer dit gevolgen zou hebben voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij haar grondslag in een persoonlijk recht dat partijen alleen tegenover elkaar geldend kunnen maken (HR 18 maart 2011, NJ 2011 nr 219). De rechtbank acht zich dan ook bevoegd over alle met het onroerend goed in Spanje samenhangende verzoeken te beslissen, met uitzondering van de verzoeken tot de (wijze van) verdeling.
Grond
2.3.10.
De man heeft gesteld dat de grond van de villa zijn eigendom is; deze staat op zijn naam en is aangeschaft met eigen vermogen van de man. De man heeft twee woningen verkocht die hij al in zijn bezit had voordat partijen gehuwd waren en met de opbrengst van € 293.370,= heeft hij de grond aangekocht. De opbrengst betreft voorhuwelijks vermogen en dient dus niet als overgespaard inkomen te worden aangemerkt.
2.3.11.
De vrouw heeft het standpunt van de man, dat de grond is aangekocht met voorhuwelijks vermogen, betwist.
De man heeft met het overleggen van de koop- en verkoopakte van de woning in [plaats woning 1] en de verkoopakte van de woning in [plaats woning 2] niet aangetoond dat hij de verkoopopbrengst ervan heeft aangewend voor de financiering van de grond in Spanje. Niet duidelijk is of op voornoemde woningen een hypotheek rustte en of er met overgespaard inkomen tijdens het huwelijk op deze hypotheken is afgelost.
2.3.12.
De rechtbank overweegt als volgt:
De rechtbank is van oordeel dat uit productie 36 van de zijde van de man blijkt dat de man op 29 december 1997 de grond in Spanje op zijn naam heeft gekocht. De man is derhalve eigenaar van de grond. Dat in de koopakte ten onrechte staat opgenomen dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, maakt niet dat de grond daardoor gemeenschappelijk is, nu partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd.
Voor het aankoopbedrag gaat de rechtbank uit van het bedrag genoemd in de definitieve koopakte, zijnde 7.000.000,= Peseta’s.
Wat betreft de financiering van de grond overweegt de rechtbank als volgt:
Volgens de man is de grond gefinancierd met de verkoopopbrengst van een tweetal woningen, die de man reeds voor het huwelijk in zijn bezit had.
De man heeft aangetoond dat hij in 1979 een huis in [plaats woning 1] heeft gekocht voor
Fl. 117.500,=, die hij in 1994 heeft verkocht voor Fl. 141.500,=. Volgens de man is de woning aangekocht met een volledige hypotheek en bedroeg deze hypotheek bij verkoop nog Fl. 60.000,=.
Verder heeft de man aangetoond dat hij in 1989 een woning in [plaats woning 2] heeft gekocht voor Fl. 160.000,=, die hij op 1 september 1997 heeft verkocht voor Fl. 505.000,=. Volgens de man heeft hij ook deze woning aangekocht met een hypotheek en deels uit een erfenis van zijn ouders. Uit de brief van 11 november 1988 blijkt dat de man uit de erfenis heeft ontvangen Fl. 57.327,=.
De vrouw heeft gesteld dat de man niet heeft aangetoond dat hij de grond in Spanje met privévermogen heeft aangekocht. De vrouw heeft in dit verband nog gesteld dat wellicht ook tijdens huwelijk met overgespaard inkomen is afgelost op de hypotheken met betrekking tot de voorhuwelijkse woningen en dan behoort de verkoopopbrengst deels ook tot het te verrekenen vermogen.
De rechtbank is het met de vrouw eens dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de grond in Spanje.
Uit de door de man overgelegde producties 39 tot en met 41, 53 en 54, kan geen directe geldstroom worden afgeleid tussen het voorhuwelijks vermogen van de man en de aankoop van de grond in Spanje, zodat het aankoopbedrag wordt vermoed te zijn betaald uit overgespaard en dus te verrekenen vermogen.
Villa
2.3.13.
De man is van mening dat de villa hem volledig toebehoort. De opbrengst bij verkoop van de villa komt derhalve volledig toe aan de man.
Voor de bouw van de villa zijn twee hypotheken afgesloten. De hypotheken staan op naam van beide partijen en zij zijn hoofdelijk aansprakelijk. De man heeft de hypotheeklasten en overige kosten voor de villa, bij uitsluiting van de vrouw, betaald. De maandelijkse betalingen bestaan hoofdzakelijk uit rentebetalingen.
De man heeft tweemaal afgelost op de hypotheken. Eenmaal vanuit een erfenis van zijn broer en eenmaal vanuit een ontslagvergoeding in 2007. Het deel uit de erfenis van € 47.028,= behoort niet tot het verrekenbaar vermogen.
Er hebben verder nagenoeg geen maandelijkse aflossingen plaatsgevonden. De man begrijpt dat de maandelijkse betalingen geacht worden te zijn gedaan uit overgespaard inkomen. De man stelt dat er zodoende al een vorm van tussentijdse verrekening heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft nooit (indirect) bijgedragen aan de aflossing van de hypotheken. De investeringen die de man in de villa heeft gedaan komen uit vermogen dat niet voor verrekening in aanmerking komt.
Primair is de man van mening dat de villa niet bij de verrekening/verdeling dient te worden meegenomen maar bij uitsluiting van de vrouw aan de man toekomt.
Subsidiair, voor zover de villa wel in de verdeling/verrekening zou moeten worden meegenomen, stelt de man het volgende. De villa staat te koop voor € 790.000,= met een minimale verkoopprijs van € 650.000,=. Van de verkoopopbrengst komen eerst aan de man toe de investeringen uit verkoop van voorhuwelijkse woningen van € 293.370,=, de erfenis van zijn broer van € 47.028,= en 1/3 deel van de ontslagvergoeding, te weten € 146.861,12. In totaal een bedrag van € 487.259,12. Met de resterende opbrengst dienen de hypotheken van € 145.006,= afgelost te worden waarna voorlopig € 17.734,= resteert. De man is van mening dat de verkoopkosten en Spaanse belastingen bij helfte dienen te worden gedragen. De man schat dat er een restschuld zal resteren. De restoverwaarde dan wel restschuld dienen partijen bij helfte te delen/dragen.
Voor zover de ontslagvergoeding wordt aangemerkt als verrekenbaar vermogen dan is de man van mening dat bij de verkoopopbrengst 1/3 van het verknochte deel van de ontslagvergoeding buiten de verrekening dient te blijven.
Meer subsidiair verzoekt de man om de overwaarde/onderwaarde, na aftrek van de investeringen van de man, te delen.
2.3.14.
De vrouw laat in het midden of de villa eigendom is van de man dan wel gemeenschappelijk eigendom. De vrouw heeft betwist dat de man een deel van de hypotheek verbonden aan de villa heeft afgelost met een erfenis van zijn broer, nu de man dit niet heeft aangetoond.
Verder heeft de vrouw betwist dat de man een deel van de hypotheken heeft afgelost met een ontslagvergoeding. Volgens de vrouw is het gedeelte van de ontslagvergoeding dat resteerde na voldoening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding op grond van artikel 8 juncto artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen overgespaard inkomen. Daarnaast heeft de man niet aangetoond dat hij met de ontslagvergoeding heeft afgelost.
De vrouw begrijpt niet wat de man wil zeggen met zijn stelling dat hij een deel van het pre- pensioen heeft vrijgemaakt en aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.
2.3.15.
De rechtbank overweegt als volgt:
Vaststaat dat de grond eigendom van de man is. De notaris gaat er in de akte met betrekking tot de aankoop van de grond ten onrechte van uit dat partijen in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en daarop wordt voortgebouwd in de akte die betrekking heeft op de bouw van de villa, de zogenaamde verklaring van nieuwbouw in constructie d.d. 2 november 1999. De rechtbank verwijst naar de door de man als producties 18 en 37 overgelegde vertaling. Het uitgangspunt van de notaris is niet juist. Partijen waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd en dientengevolge viel de grond, anders dan de notaris aanneemt, niet in de gemeenschap.
Naar Nederlands recht zou de op de grond gebouwde woning door natrekking eigendom van de man zijn. De vraag of de woning door natrekking eigendom van de man is, dient op grond van artikel 10:127 BW naar Spaans recht te worden beantwoord.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag of de villa naar Spaans recht door natrekking eigendom van de man is dan wel gemeenschappelijk eigendom. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich daar nader over uit te laten.
Indien ook naar Spaans recht sprake is van natrekking dan is de vraag of met overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de woning die eigendom is van de man.
Is de woning naar Spaans recht gemeenschappelijk eigendom dan is de rechtbank niet bevoegd zich over de (wijze van) verdeling uit te laten. De rechtbank is wel bevoegd te beoordelen of de man met privévermogen heeft geïnvesteerd in de villa. De man zou dan een vergoedingsrecht hebben.
Voor de verdere afwikkeling is het dus van belang vast te stellen of de grond en villa uitsluitend eigendom van de man zijn, dan wel dat sprake is van gemeenschappelijk eigendom. In het eerste geval staat het de man vrij de woning te verkopen en dient hij de waarde
per 12 april 2016met de vrouw te verrekenen, indien in de woning is geïnvesteerd met overgespaard inkomen. Indien de woning van partijen gemeenschappelijk is, dan moet de rechtbank beoordelen of de man met privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. De man heeft dan een vergoedingsrecht. Dat zou betekenen dat, indien de villa wordt verkocht partijen bij de verdere afwikkeling met dit vergoedingsrecht rekening moeten houden.
Voor wat betreft de investeringen in de woning overweegt de rechtbank als volgt:
Onbetwist staat vast dat de bouw van de villa is bekostigd met twee hypotheken, op naam van beide partijen, met nummer [hypotheeknummer 1] en [hypotheeknummer 2] .
De hypotheek met nummer eindigend op [hypotheeknummer 1] is op 2 november 1999 aangegaan. Er is een bedrag van € 240.404,84 geleend. De rechtbank leidt dit af uit productie 7 van de man. De hypotheek met nummer eindigend op [hypotheeknummer 2] is op 27 maart 2007 aangegaan. Er is een bedrag van € 260.000,- geleend.
Voor het vervolg van de beoordeling is van belang of de man met overgespaard dan wel met privévermogen heeft afgelost op de hypotheken.
De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 1 mei 2007 de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 2] volledig is afgelost. De rechtbank verwijst naar productie 40 van de man. De man stelt in eerste instantie dat hij hiervoor 1/3 deel van de ontslagvergoeding van € 445.033,69, zijnde € 146.861,12, heeft geïnvesteerd in de villa. Bij brief van 19 juli 2019 heeft de man gesteld dat hij de hypotheek met € 259.861,72 heeft afgelost, deels uit de ontslagvergoeding, met € 231.751,89.
Uit productie 9 blijkt dat de man in verband met de ontslagvergoeding een cheque ter waarde van € 445.033,69 heeft gekregen. Uit productie 56 blijkt dat deze cheque is geïnd en dat op rekeningnummer [rekeningnummer 1] een bedrag van € 445.033,69 is gestort. Op 2 mei 2007 is een bedrag van € 232.000,= overgemaakt naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Vervolgens blijkt dat met deze rekening op de hypotheek met nummer [hypotheeknummer 2] is afgelost met een bedrag van € 231.751,89.
Gelet op de geldstroom en het saldo op voornoemde rekening voor en na de overboekingen heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de hypotheek voor
€ 231.751,89 heeft afgelost uit de ontslagvergoeding. Hieronder zal de rechtbank bespreken of de ontslagvergoeding aangemerkt dient te worden als verrekenbaar inkomen.
Het restantbedrag van € 28.248,11 dat is afgelost op 1 mei 2007, waarvan door de man niet aannemelijk is gemaakt dat het uit de ontslagvergoeding is betaald, wordt vermoed uit overgespaard inkomen te zijn voldaan.
De man stelt dat hij verder een bedrag in een “paragé” heeft gestort, en dat het bedrag is verhoogd met rente, waarna hij op 31 december 2008 op de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 1] een bedrag van € 23.057,82 en € 5.052,01 heeft afgelost.
Uit het overzicht van de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 1] blijkt niet dat er in 2008 met het door de man gestelde bedrag is afgelost, zodat het door de man gestelde op dit punt niet aannemelijk is gemaakt.
Verder blijkt uit productie 41 dat op de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 1] vanaf 1 september 2001 maandelijks is afgelost, ook na de peildatum. Volgens de man is op 1 april 2007 uit zijn ontslagvergoeding een bedrag van € 113.224,54 aangewend ter aflossing op deze hypotheek.
De rechtbank is van oordeel dat de aflossing op 1 april 2007 niet kan zijn voldaan uit de ontslagvergoeding nu de man deze pas op 30 april 2007 dan wel 1 mei 2007 heeft ontvangen. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat deze aflossing is gedaan uit overgespaarde inkomsten. Het saldo van deze hypotheek bedroeg op de peildatum € 151.193,04 (productie 41 van de man). Nu niet is gebleken dat de man met privévermogen op deze lening heeft afgelost, dient ervan uitgegaan te worden dat op de peildatum per saldo een bedrag van
€ 89.211,80 op de hypotheek is afgelost uit overgespaard inkomen.
Ontslagvergoeding
2.3.16.
De man is primair van mening dat de ontslagvergoeding volledig buiten de verrekening dient te blijven, aangezien de ontslagvergoeding niet valt onder het door partijen overeengekomen inkomensbegrip in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Het betreft geen winst uit onderneming, zuivere inkomsten uit arbeid of vermogen of winst uit aanmerkelijk belang.
Subsidiair stelt de man dat slechts een deel ter hoogte van € 158.628,= voor verrekening in aanmerking komt. De man is na het ontslag een periode werkloos geweest.
In die periode heeft hij een WW-uitkering ontvangen van in totaal € 21.372,=. Voorafgaand aan zijn ontslag had de man een inkomen van € 10.000,= bruto per maand. Indien de man gedurende die 1,5 jaar nog in dienst was geweest bij DSM, had hij een inkomen genoten van € 180.000,=. Na aftrek van de WW-uitkering was er een tekort van € 158.628,= waar de ontslagvergoeding voor aangewend diende te worden.
Het restant van de ontslagvergoeding van € 286.405,69 dient deels aangemerkt te worden als goodwill en deels compensatie voor het feit dat de man twee jaar zijn kennis in dezelfde sector niet heeft mogen aanwenden. Het komt niet voor verrekening in aanmerking omdat dit aan de man verknocht is ex artikel 1:94 BW.
2.3.17.
Voor zover een deel van de ontslagvergoeding is aan te merken als goodwill, betwist de vrouw dat dit gedeelte niet voor verrekening in aanmerking zou komen op grond van artikel 1:94 lid 5 BW. Dit artikel ziet op een gemeenschap van goederen en is dus niet van toepassing. Volgens de vrouw dient de gehele ontslagvergoeding in de verrekening te worden betrokken omdat de ontslagvergoeding, ongeacht de aard daarvan, te verrekenen (overgespaard) ingekomen betreft. Voorts heeft de vrouw gesteld dat de man in 2007 een Spaanse WW-uitkering van € 9.522,24 en in 2008 van € 14.064,96 heeft ontvangen (onder verwijzing van de door de man overgelegde productie 29). De vrouw heeft niet betwist dat partijen de ontslaguitkering hebben aangewend ter aanvulling van de WW-uitkering.
2.3.18.
Wat betreft de ontslagvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het als productie 21 door de man overgelegde document afrekening en finale kwijting blijkt dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 423.575,89. De rechtbank gaat er vanuit, mede gezien het feit dat een deel van de ontslagvergoeding daadwerkelijk is aangewend om de WW-uitkering aan te vullen, dat de ontslaguitkering diende ter compensatie van gederfd loon.
Nagegaan dient te worden of de ontslagvergoeding valt onder het inkomensbegrip zoals dat gedefinieerd is in de huwelijkse voorwaarden.
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden een ruim inkomensbegrip gehanteerd. Zij hebben zich ten opzichte van elkaar verplicht over elk jaar hetgeen van hun netto-inkomen, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, resteerde, onderling te verrekenen. Dat betekent dat de netto-ontslagvergoeding aan het eind van het kalenderjaar waarin belasting is betaald in beginsel geheel voor verrekening in aanmerking komt. Het feit dat het in deze zaak een in Spanje uitgekeerde ontslagvergoeding betreft waarover in Spanje geen belasting verschuldigd was, maakt dat niet anders.
Nu de man een WW-uitkering in 2007 en 2008 heeft ontvangen van respectievelijk € 9.522,24 bruto en € 14.064,96 bruto (productie 29 van de man) en de man onbetwist heeft gesteld dat zijn inkomen bij DSM ongeveer € 10.000,= bruto per maand bedroeg, is in die periode een bedrag van € 166.412,80 (60.477,76 over periode 1 mei tot en met 31 december 2007 en € 105.935,04 over heel 2008) besteed ter aanvulling van de WW-uitkering. Partijen hebben dit deel van de ontslagvergoeding daadwerkelijk verbruikt.
Zoals hiervoor overwogen is een bedrag van € 231.751,89 aangewend ter aflossing van de hypotheek. De vrouw had recht op de helft van dit bedrag. Nu met verrekenbaar inkomen is geïnvesteerd in de villa, dient de villa in ieder geval voor dat bedrag in de verrekening te worden meegenomen, ervan uitgaande dat de villa eigendom is van de man. Van het totale bedrag van de ontslagvergoeding van € 423.575,89 resteert dan nog (423.575,89 – 231.751,89 - € 166.412,80 =) € 25.411,20. De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag, derhalve op € 12.705,60.
Erfenis
2.3.19.
De man heeft voorts nog gesteld dat hij uit de erfenis van zijn broer in 2010 een bedrag van € 47.028,= heeft ontvangen, welk bedrag hij ook heeft aangewend om de hypotheek verbonden aan de villa af te lossen.
De rechtbank is van oordeel uit productie 8 van de man, de akte van verdeling, blijkt dat de man op 25 mei 2011, na verrekening van een ontvangen voorschot van € 14.000,= en verrekening van de auto, een bedrag toekomt van € 31.027,68. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit bedrag heeft aangewend voor de aflossing van de hypotheek.
Bonussen
Voor zover de man heeft gesteld dat hij op (een van) de hypotheken heeft afgelost met geld afkomstig uit bonussen, is de rechtbank van oordeel dat een bonus onder het inkomstenbegrip van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden valt. Voor zover dit niet is aangewend om in de kosten van de huishouding te voorzien, merkt de rechtbank dit aan als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt.
Conclusie
Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hij met privé vermogen heeft geïnvesteerd in de villa. Dat betekent dat, indien de villa alleen de man in eigendom toebehoort, in de verrekening van de waarde van de villa de hypotheekaflossingen tot een bedrag van in totaal € 349.211,80 (231.751,89+89.211.80+28.248,11) dienen te worden betrokken.
Indien de villa gemeenschappelijk eigendom is, is de rechtbank onbevoegd van het geschil kennis te nemen.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag of de villa naar Spaans recht door natrekking eigendom van de man is. Partijen dienen zich ook uit te laten over de waarde van de villa op de peildatum, te weten 12 april 2016.
Gebruikers- eigenaarslasten en aflossing hypotheek
2.3.20.
Primair is de man van mening dat de eigenaarslasten en gebruikerslasten voor zijn rekening komen.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de villa gemeenschappelijk eigendom is, verzoekt de man subsidiair de vrouw te veroordelen om tot aan verkoop en levering van de woning de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten te voldoen.
De man heeft gesteld dat hij na de peildatum alleen € 47.980,34 op de hypotheek heeft afgelost, zodat hij een vergoedingsvordering heeft.
2.3.21.
De vrouw heeft gesteld dat het feit dat de man de eigenaarslasten, waaronder de hypotheeklasten, heeft voldaan, niet relevant is, aangezien dit kosten van de gemeenschappelijke huishouding betroffen. Deze lasten komen niet in aanmerking voor verrekening.
Volgens de vrouw heeft de man gesteld, noch onderbouwd, noch aannemelijk gemaakt dat hij de aflossing na de peildatum heeft betaald uit zijn privé vermogen.
2.3.22.
Voor zover de man heeft gesteld dat hij tijdens het huwelijk alleen de lasten verbonden aan de villa voor zijn rekening heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat de kosten verbonden aan de villa vallen binnen de kosten voor de huishouding.
Voorts is ook hier van belang dat eerst vastgesteld wordt of de villa partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort dan wel dat de villa alleen eigendom van de man is.
In het eerste geval dienen partijen naar Nederlands recht na de peildatum ieder de helft van de lasten te dragen. Nu echter op het onroerend goed Spaans recht van toepassing is dienen partijen de rechtbank te informeren over de toepasselijke Spaanse bepalingen ten aanzien van de lasten indien sprake is van gemeenschappelijke eigendom. In het tweede geval komen deze lasten alleen voor rekening van de man.
Wat betreft de aflossing van de hypotheek/opname uit de hypotheek na de peildatum, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat in juli 2016 € 30.000,= is opgenomen uit de hypotheek eindigend op nummer [hypotheeknummer 2] . Op deze hypotheek is vervolgens maandelijks afgelost.
Ook op de hypotheek eindigend met nummer [hypotheeknummer 1] is na de peildatum maandelijks afgelost.
De man heeft € 30.000,= opgenomen na de peildatum. Deze opname dient in de afwikkeling buiten beschouwing te blijven. Indien de villa gemeenschappelijk eigendom van partijen is, is de rechtbank van oordeel dat er vanuit dient te worden gegaan dat de aflossingen die door de man na de peildatum zijn gedaan geacht worden te zijn gedaan op de oorspronkelijke hypotheeklening en wel uit zijn privé vermogen. De vrouw heeft gesteld noch aangetoond dat zij na de peildatum op een van de hypotheken heeft afgelost. Indien de villa een gemeenschappelijk goed is en de hypotheken op beider naam staan, heeft de man een vergoedingsrecht. De man verzoekt een nominale vergoeding.
Bij de verkoop van de villa zou derhalve aan de man een vergoedingsrecht ter hoogte van de aflossingen na peildatum op de hypotheekschuld ten tijde van de peildatum toekomen. Met andere woorden: de door de man na de peildatum opgenomen bedragen dient hij zelf af te lossen.
Indien de villa alleen de man in eigendom toebehoort, is hij ook gehouden de hypotheekaflossing voor zijn rekening te nemen vanaf de peildatum.
De man dient een geactualiseerd – met bescheiden onderbouwd - overzicht over te leggen van de door hem betaalde eigenaars- en gebruikslasten alsmede van de door hem gedane hypotheekaflossingen (door overlegging van deugdelijke(bank)bescheiden).
Huurinkomsten
2.3.23.
De vrouw maakt aanspraak op de helft van de door de man ontvangen huurinkomsten.
2.3.24.
De man is primair van oordeel dat de villa en de inkomsten niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Voor zover de inkomsten wel verrekend dienen te worden, is de man van mening dat de vrouw veroordeeld dient te worden om, tot aan de verkoop van de villa, bij helfte de eigenaars- en gebruikerslasten te voldoen.
2.3.25.
De rechtbank gaat er vanuit dat het deel van de huurinkomsten dat na aftrek van de kosten van de villa voor de peildatum overbleef, is aangewend om de kosten van de huishouding mee te voldoen. Niet is aangetoond dat deze opbrengsten zijn gespaard. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw op dit punt derhalve afwijzen.
Nu op het onroerend goed Spaans recht van toepassing is dienen partijen de rechtbank te informeren over de toepasselijke Spaanse bepalingen ten aanzien van de huuropbrengsten, indien sprake is van gemeenschappelijke eigendom. De man dient in dat geval ook een geactualiseerd- met bescheiden onderbouwd - overzicht te geven van de huurinkomsten.
Juridische kosten
2.3.26.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw dient mee te betalen aan de schuld die in Spanje is ontstaan door een rechtszaak omtrent de villa van € 9.263,37, indien de villa gemeenschappelijk eigendom is.
2.3.27.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de Spaanstalige stukken onvolledig zijn, zodat ook de Nederlandse vertalingen onvolledig zijn.
2.3.28.
De door de man opgevoerde kosten voor de rechtszaak in Spanje in verband met de villa van in totaal € 9.263,37 zien op een rekening gedateerd op 4 april 2016. Dit betreffen kosten van voor de peildatum. Alleen voor het geval de villa partijen gemeenschappelijk in eigendom toebehoort en naar Spaans recht dergelijke kosten door partijen ieder voor de helft gedragen dienen te worden, is relevant te weten wanneer de rekening is betaald. Is dat na de peildatum gebeurd dan dient de vrouw de helft van de kosten voor haar rekening te nemen. De rechtbank verzoekt partijen haar te informeren over de toepasselijke bepalingen van Spaans recht. De man dient bewijs van de datum van betaling van de rekening over te leggen.
De rechtbank heeft geen zicht gekregen op de inhoud van het vonnis van de rechtbank. De man dient het volledige vonnis en een volledige vertaling van het vonnis over te leggen zodat de rechtbank kan nagaan of partijen dan wel de man uit hoofde van dit vonnis nog een vordering op de wederpartij hebben/heeft.
Waarde grond en villa
Uit de stukken is gebleken dat de villa reeds te koop staat.
De rechtbank verzoekt partijen de rechtbank te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de verkoop. Mocht de villa al verkocht zijn, dan verzoekt de rechtbank partijen haar te informeren over de verdere afwikkeling, met inachtneming van het hiervoor overwogene ten aanzien van de eigendom (alleen van de man of gemeenschappelijk eigendom).
Het appartement in Spanje.
2.3.29.
De man heeft aangevoerd dat partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben een appartement in [plaats appartement] Spanje . Het appartement staat te koop voor € 95.000,=.
De grond is door de man aangekocht met een deel van de ontslagvergoeding. Vervolgens is de grond, met het plan om er een appartementencomplex te bouwen, verkocht voor ongeveer
€ 100.000,=. De man heeft ongeveer € 140.000,= geïnvesteerd uit zijn ontslagvergoeding. De man is primair van mening dat de ontslagvergoeding volledig aan hem toekomt, zodat na verkoop van de opbrengst eerst de investering aan de man toegedeeld wordt en dat het restant, na aftrek van verkoopkosten en Spaanse winstbelasting, aan ieder van partijen voor de helft toegedeeld dan wel toegerekend wordt.
Ten aanzien van het appartement zijn kosten gemaakt in verband met een rechtszaak. De man is van mening dat ieder van partijen de kosten van € 9.963,18 bij helfte moeten dragen.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen om bij helfte bij te dragen in deze kosten.
Verder dienen de eigenaarslasten/onderhoudskosten, gemeentelijke heffingen en notariskosten tot aan verkoop bij helfte voldaan te worden. Tot de peildatum zijn de kosten voldaan uit overgespaarde inkomsten. Na de peildatum van 12 april 2016 is daar geen sprake meer van, zodat de vrouw met ingang van de peildatum gehouden is de helft van de eigenaarslasten/gebruikerslasten van € 1.000,= per jaar te voldoen.
Van de verkoopopbrengst komt, na aftrek van de investeringen van de man, de juridische kosten, de verkoopkosten (en eigenaars/gebruikerslasten), aan de vrouw de helft van het restant toe.
2.3.30.
De vrouw is van mening dat de grond waarop het appartement is gebouwd alleen op naam van de man staat en dat het appartement dus partijen niet in gemeenschappelijke eigendom toebehoort. De man zou de aankoop uit zijn ontslagvergoeding hebben gefinancierd. De vrouw is van mening dat hetgeen van de ontslagvergoeding resteerde na voldoening van de kosten van de huishouding, te verrekenen overgespaard inkomen betrof.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de waarde van het appartement op de peildatum tussen partijen dient te worden verrekend en dat zij aldus recht heeft op de helft van de netto waarde.
Ervan uitgaande dat het appartement alleen van de man is, is de vrouw niet gehouden bij te dragen in de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten.
De door de man overgelegde stukken betreffende een rechtszaak in Spanje kunnen niet dienen als bewijs ter onderbouwing van de stelling van de man. De vrouw is bovendien nooit betrokken geweest bij de rechtszaak.
2.3.31.
De rechtbank overweegt als volgt:
Als producties 24/30 zijn door de man gedeeltelijke vertalingen overgelegd van aktes of één akte. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waar deze aktes betrekking op hebben. Het lijkt erop dat de vrouw in 2006 een perceel grond in eigendom heeft verworven. Voorts is overgelegd productie 31 waaruit lijkt te volgen dat de man en de vrouw door ruil op 29 maart 2007 een perceel te [plaats perceel] in gemeenschappelijke eigendom hebben verworven. Uit de akte blijkt verder dat dit perceel onder andere grenst aan een perceel dat in eigendom toebehoort aan de vrouw. Als productie 13 is door de man overgelegd een Spaanstalige akte. Als productie 32 is de vertaling van deze akte overgelegd. Daaruit blijkt dat de man en de vrouw eigenaar zijn van een perceel in de plaats [plaats perceel] aangeduid in het kadaster met nr. 41. Het perceel is op 6 augustus 2008 geruild tegen twee bergruimtes en een garage waarbij de verwerver van de grond de verplichting op zich nam de appartementen af te bouwen. Uit het overgelegde uittreksel uit het eigendomsregister (registergoed 4475) blijkt dat ten onrechte is geregistreerd dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van het door de vrouw in 2006 verworven perceel omdat men er (ten onrechte) van uitging dat zij “ in een gemeenschap van winst en verlies” waren getrouwd. Uit het uittreksel uit het eigendomsregister (registergoed 4475) blijkt dat men er ook van uitging dat partijen gezamenlijk eigenaar waren van het perceel waarop de appartementen gebouwd zouden worden omdat zij in gemeenschap van winst en verlies” getrouwd waren. Dat is niet juist, maar uit de akte (productie 32) blijkt wel dat de man en de vrouw het perceel gezamenlijk hebben verworven. Tenslotte is door de man als productie 44 een gedeelte van een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Puertolliano d.d. 9 september 2014 overgelegd.
De rechtbank leidt voorlopig uit dit alles af dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van het appartement en ondergrond en dat de vrouw daarnaast nog een stuk grond in eigendom heeft dat grenst aan het perceel waarop de appartementen zijn gebouwd.
Indien het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is, is de rechtbank niet bevoegd om over de (wijze van) verdeling te beslissen.
De rechtbank verzoekt partijen zich uit te laten over de juistheid van deze voorlopige conclusie. De rechtbank begrijpt dat het appartement te koop staat. Niet duidelijk is of dat ook geldt voor het aangrenzende stuk grond dat in eigendom van de vrouw is. Partijen wordt verzocht zich daarover uit te laten. Indien dit niet het geval is zal de waarde van de grond in de verrekening moeten worden betrokken, nu ervan uitgegaan wordt dat deze grond met overgespaard inkomen is verworven.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van het appartement tot de peildatum worden geacht te zijn voldaan bij wijze van kosten van de huishouding. Ervan uitgaande dat het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is, dienen partijen de rechtbank nog te informeren over de toepasselijke Spaanse wettelijke bepalingen ten aanzien van de (verdeling van) de lasten.
De man zal – met deugdelijke bescheiden onderbouwd -de vrouw inzicht moeten geven in de kosten die hij vanaf de peildatum heeft gemaakt. De rechtbank heeft geen zicht gekregen op de inhoud van het vonnis van de rechtbank. De man dient het volledige vonnis en een volledige vertaling van het vonnis over te leggen zodat de rechtbank kan nagaan of partijen uit hoofde van dit vonnis nog een vordering op de wederpartij hebben.
De man heeft aangegeven dat de waarde van het appartement op € 95.000,= bepaald kan worden maar dat hij bereid is mee te werken aan een taxatie. De man heeft aangegeven ermee in te kunnen stemmen dat de vrouw de taxatie regelt, met dien verstande dat de kosten gedeeld worden.
De rechtbank verzoekt partijen de rechtbank te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de verkoop. Mocht het appartement al verkocht zijn, dan verzoekt de rechtbank partijen haar te informeren over de verdere afwikkeling, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Levensverzekeringen/lijfrentes.
2.3.32.
De man heeft gesteld dat de levensverzekeringen en lijfrentes overeenkomstig artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap blijven. De man is primair van mening dat ieder de rekening behoudt die op zijn of haar naam staat, zonder verdere verrekening.
Voor zover er verrekend zou moeten worden, is de man van mening dat dan ook de op naam van de vrouw staande levensverzekeringen en lijfrentes verrekend dienen te worden.
De voorhuwelijkse levensverzekering van de man bij [polisnummer levensverzekering man 1] (productie 52 van de man) dient in ieder geval buiten beschouwing te worden gelaten.
Verder heeft de man de navolgende verzekeringen op zijn naam staan:
  • la Caixa PlanCaixa futuro [verzekering 1 man]
  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 2 man]
  • la Caixa PlanCaixa gran premio [verzekering 3 man]
  • la Caixa PlanCaixa invest [verzekering 4 man]
  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 5 man]
De man heeft ter zitting aangegeven dat uit artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat er sprake is van een uitsluiting van iedere gemeenschap, dat ieder van partijen in zijn eigen levensverzekering heeft geïnvesteerd en dat dit privé vermogen blijft.
2.3.33.
De vrouw betwist dit. De vrouw is van mening dat indien te verrekenen overgespaard inkomen aangewend is voor de betaling van de premies/koopsommen, dan (een deel van) de waarde dient te worden verrekend. De man heeft hierover niets gesteld, zodat de waarde van alle levensverzekeringen en lijfrentes op de peildatum dient te worden verrekend.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden niet relevant is, nu de man lijfrentes heeft aangeschaft met overgespaard inkomen of met geld opgenomen uit de flexibele hypotheek. De lijfrentes die op naam van de man staan dienen te worden verrekend. De vrouw vraagt zich af of de man wel alle verzekeringen heeft opgevoerd.
De vrouw heeft aangegeven dat er twee levensverzekeringen/lijfrentes op haar naam staan:
La Caixa Plan Caixa [verzekering 1 vrouw] en
La Caixa Plan Caixa bolsa euro [verzekering 2 vrouw] .
De vrouw kan dit niet met stukken onderbouwen.
De vrouw is van mening dat de man geen stukken heeft overgelegd van de waarde op de peildatum van alle op zijn naam staande levensverzekeringen en lijfrentes, zowel in Spanje als in Nederland. Ook heeft hij niet aangetoond dat deze niet gefinancierd zijn met te verrekenen overgespaard inkomen. De waarde dient derhalve te worden verrekend, waarbij ieder van partijen recht heeft op de helft.
2.3.34.
De rechtbank overweegt als volgt:
Wat betreft de levensverzekering bij Woudsend met polisnummer [polisnummer levensverzekering man 2] , volgt uit productie 52 van de zijde van de man dat hij deze voor het huwelijk heeft afgesloten en betaald. Deze polis is in 2010 verlengd bij de ASR. De rechtbank is van oordeel dat deze polis buiten de verdeling en verrekening valt.
Partijen zijn in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen:
“Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) blijven ten laste van diegene der echtgenoten, die de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten”
Nu geen van partijen heeft aangetoond op welke wijze de premies en koopsommen zijn voldaan, moet het ervoor worden gehouden dat deze zijn voldaan uit overgespaard inkomen.
Door de man zijn als productie 19 de volgende Pensioen- en Voorzieningsplannen overgelegd:
Caixabank contractnummer [pensioenplan 1] , waarde op 17 februari 2019 € 14.467,29
Caixabank contractnummer [pensioenplan 2] , waarde op 17 februari 2019 € 10.493,48
Caixabank contractnummer [verzekering 4 man] , waarde op 17 februari 2019 € 10.930,61
Caixabank contractnummer [verzekering 2 man] , waarde op 17 februari 2019 € 31.130,59
Dat betekent het volgende:
De vrouw houdt:
  • La Caixa Plan Caixa [verzekering 1 vrouw] en
  • La Caixa Plan Caixa bolsa euro [verzekering 2 vrouw] ,
maar dient de waarde van de polissen per peildatum (12 april 2016) met de man te verrekenen.
De man houdt:
  • ASR [polisnummer levensverzekering man 1] , la Caixa PlanCaixa futuro [verzekering 1 man]
  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 2 man]
  • la Caixa PlanCaixa gran premio [verzekering 3 man]
  • la Caixa PlanCaixa invest [verzekering 4 man]
  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 5 man]
maar dient de waarde per peildatum (12 april 2016) met de vrouw te verrekenen.
De rechtbank verzoekt partijen opgave te doen van de waardes op de peildatum (12 april 2016) en haar te infomeren over de fiscale consequenties bij afkoop van de levenverzekeringen/lijfrentes (belastingen en revisierente) en welk belastingregime hiervoor geldt (Nederlands of Spaans).
Betaal en spaarrekeningen.
2.3.35.
De man heeft primair gesteld dat partijen de rekeningen al hebben verdeeld en dienaangaande over een weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
De man heeft aangevoerd dat partijen nog een gezamenlijke rekening bij La Caixa met nummer [nummer gezamenlijke rekening man en vrouw] hebben. Het saldo op de peildatum komt ieder van partijen voor de helft toe. De rekening kan wat de man betreft worden opgeheven.
De man heeft de volgende bankrekeningen die op zijn naam staan:
[bankrekeningnummer man 1] met een saldo op de peildatum van € 1.277,99 (productie 47 van de man);
[bankrekeningnummer man 2] met een saldo op de peildatum van € 390,37(productie 48 van de man);
[rekeningnummer 1] met een saldo op de peildatum van € 161,22 (productie 50 van de man).
2.3.36.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de saldi op de bankrekeningen ten name van een van partijen op de peildatum dienen te worden verrekend, in die zin dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het saldo daarvan. Wat betreft de en/of bankrekeningen dient het saldo op de peildatum bij helfte te worden gedeeld.
De vrouw betwist dat de saldi reeds zijn verdeeld.
Op de peildatum had de vrouw twee bankrekeningen op haar naam staan:
[bankrekeningnummer vrouw 1] met een negatief saldo van € 491,55 (bijlage 4 van de vrouw);
[bankrekeningnummer vrouw 2] met een negatief saldo van € 148,26 (idem).
De vrouw heeft twijfels bij het door de man gestelde saldo van zijn bankrekeningen en of hij wel volledige openheid van zaken heeft gegeven.
2.3.37.
De rechtbank verzoekt partijen de belastingafgiftes 2016 over te leggen zodat de rechtbank zicht kan krijgen op alle bankrekeningen.
In de door ieder der partijen op te stellen vermogensbeschrijving dient de man de banksaldi op peildatum van zijn bankrekeningen mee te nemen en de vrouw die van haar bankrekeningen.
De rechtbank is van oordeel dat het saldo van de en/of rekening [nummer gezamenlijke rekening man en vrouw] op de peildatum van € 868,37 (productie 49) bij helfte gedeeld dient te worden.
Lening van de man aan de vrouw.
2.3.38.
De man heeft gesteld dat hij aan de vrouw een bedrag van € 5.000,= heeft geleend. Partijen hebben hiervoor een overeenkomst opgesteld. Ter afwikkeling van de beperkte gemeenschap dient de vrouw dit bedrag aan de man te betalen, binnen een maand na de te wijzen beschikking.
De man heeft betwist dat de vrouw de lening van de man heeft gecompenseerd na de peildatum. Nu door de vrouw niet is betwist dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst, staat dat naar de mening van de man vast. De betalingen gedaan door de vrouw zien niet op een aflossing van de lening.
2.3.39.
De vrouw heeft primair betwist dat zij geld van de man heeft geleend. De vrouw zou niet weten waarvoor zij een bedrag van € 5.000,= van de man zou hebben geleend. De man heeft ook niet aangetoond dat hij een bedrag van € 5.000,= aan haar heeft overgemaakt. Voor zover de man stelt dat hij voor haar heeft betaald, heeft de vrouw aangevoerd dat zij ook diverse zaken voor de man heeft betaald.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft de vrouw aangegeven dat zij van de man moest tekenen voor het geld als ware het geleend. Volgens de vrouw betreft het geld dat van partijen gezamenlijk is.
2.3.40.
Uit de door de vrouw zelf ondertekende verklaring blijkt dat de vrouw op 29 april 2016, derhalve na de peildatum, een bedrag van € 5.000,= van de man heeft geleend. Volgens de vrouw betreft het gemeenschappelijk geld. De rechtbank is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij dit geld uit privé vermogen aan de vrouw heeft betaald. Nu de man de geldstoom niet inzichtelijk heeft gemaakt, houdt de rechtbank het ervoor dat dit uit overgespaarde inkomsten is voldaan, waar ieder van partijen voor de helft recht op had. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij na de peildatum diverse betalingen heeft gedaan die de lening compenseren, is de rechtbank van oordeel dat dit niet uit de door de vrouw overgelegde, niet vertaalde, bankafschriften kan worden opgemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen met de betaling van een bedrag van € 5.000,= al een voorschot op de verrekening hebben genomen, zodat het bedrag op deze wijze in de verrekening dient te worden betrokken.
Pensioenrechten
2.3.41.
De vrouw verzoekt verevening van de pensioenrechten. Zij stelt dat de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt voor de inwerkingtreding van de Wet Verevening Pensioenrechten. Volgens de vrouw vindt verevening plaats, tenzij partijen bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden met het oog op de echtscheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Dat moet letterlijk worden gelezen. Het enkele feit dat pensioenverevening is uitgesloten is onvoldoende.
2.3.42.
De man is van mening dat van pensioenverevening geen sprake is. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat er bij het einde van het huwelijk geen pensioenverevening zal plaatsvinden. De man is van mening dat partijen uitvoering dienen te geven aan de tussen hen gesloten huwelijkse voorwaarden, zodat het verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden. Volledigheidshalve merkt de man op dat partijen reeds zijn overeengekomen dat ze niet afzien van de aanspraken op bijzonder partnerpensioen.
2.3.43.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 11 van de Wet Verevening Pensioenrechten (WVP) is bepaald:
“Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.”
Over art. 11 van de WVP heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“[3.4.2] (…) met de bepaling van art. 11 WVP dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, [wordt] gedoeld (…) op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. (…).” (zie HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893).
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 13 bepaald als volgt:

Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen
Volgens de vrouw betreft dit geen uitdrukkelijke uitsluiting.
Nu partijen van mening verschillen over de uitleg van dit artikel, dient de uitleg te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, ECLI:NL:2013:BY801).
Uit de tekst van artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden kan de rechtbank mede in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad niet iets anders opmaken dan dat partijen met het oog op een eventuele echtscheiding de bedoeling hebben gehad dat de waarde van de vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken niet wordt verrekend. Feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen iets anders hebben bedoeld, heeft de vrouw niet aangevoerd. Gelet op de betwisting van haar stellingen door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen.
De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de vrouw af.
2.4.
Hoe nu verder
2.4.1.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over/ stukken over te leggen met betrekking tot:
  • de eigendom van de villa, het appartement en de grond gelegen naast het appartement (met vermelding van de relevante Spaanse wetsartikelen, met vertaling, dan wel door overlegging van een verklaring van een Spaanse advocaat/notaris met vertaling);
  • het toepasselijke Spaanse recht indien de villa en/of het appartement gemeenschappelijk eigendom is voor wat betreft de verdeling van de opbrengst (overwaarde) na verkoop, de verdeling van de lasten en de huuropbrengsten;
  • de wijze van afwikkeling, uitgaande van de situatie dat de man eigenaar is van de villa ((wijze van) verrekening van de waarde wegens investeringen met overgespaard inkomen);
  • indien de villa gemeenschappelijk eigendom is, de na de peildatum door de man gedane aflossingen op de hypotheken, deugdelijk onderbouwd, zo nodig voorzien van vertalingen;
  • indien de villa gemeenschappelijk eigendom is, de door de man ontvangen huurinkomsten na de peildatum en de door hem sindsdien voldane kosten, deugdelijk onderbouwd en zo nodig voorzien van vertalingen;
  • de voorlopige conclusie van de rechtbank dat het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is;
  • de stand van zaken met betrekking tot de verkoop van de villa en het appartement;
  • de door de man sinds de peildatum voldane kosten met betrekking tot het appartement, deugdelijk onderbouwd en zo nodig voorzien van een vertaling;
  • de datum van betaling van de rekeningen met betrekking tot de in Spanje gevoerde procedures (met overlegging van bewijsstukken door de man);
  • de volledige vertalingen van de vonnissen met betrekking tot de in Spanje gevoerde procedure opdat vastgesteld kan worden of partijen nog een vordering hebben (door de man over te leggen);
  • de waarde van de grond en de wijze van afwikkeling ((wijze van) verrekening van de waarde wegens investeringen met overgespaard inkomen);
  • de waardes van de lijfrenteverzekeringen/koopsommen op de peildatum en de fiscale consequenties van de verrekening;
  • de belasting aangiftes 2016.
Met inachtneming van al het hiervoor overwogene dient ieder der partijen vervolgens een opstelling van het (verrekenbaar) vermogen aan zijn zijde te maken en een opstelling van de verrekenposten (huurinkomsten villa indien gemeenschappelijk eigendom, kosten voldaan in verband met de villa (indien gemeenschappelijk eigendom) en het appartement (indien gemeenschappelijk eigendom) na de peildatum.
De rechtbank zal met het oog daarop de zaak aanhouden tot 24 april 2020 voor indiening akte zijdens beide partijen en vervolgens voor vier weken teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een antwoordakte in te dienen. Daarna zal de rechtbank bezien of een nadere mondelinge behandeling bepaald dient te worden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man met ingang van 1 september 2019 voor levensonderhoud en studie aan de jongmeerderjarige zal hebben te betalen een bedrag van € 705,84 per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
stelt partijen in de gelegenheid zich nader uit te laten over zoals hiervoor sub 2.4.1. aangegeven en houdt de procedure daartoe aan tot 24 april 2020 voor indiening nadere akte zijdens beide partijen;
3.3.
stelt partijen in de gelegenheid nader te reageren op elkaars akte bij antwoordakte uiterlijk op 22 mei 2020;
3.4.
verklaart de beslissing over de uitkering tot levensonderhoud en studie uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.Th.M. Raab, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.D. Bücker op 26 maart 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.