[geopposeerde in het verzet, eiser in conventie] heeft – voor zover thans relevant – als volgt verklaard:
“Op vragen van de rechter:
Ik ben de vader van [getuige sub 1] die gedaagde is in deze procedure. Mijn zoon was hypothecair deskundige en later heeft hij een gemeenschapshuis in [plaats] gerund. Mijn zoon heeft een Vwo-opleiding. Mijn zoon was vroeger eigenaar van een woning, [adres 1] in [woonplaats 2] , een paar huizen verderop van mijn woning. Toen hij beheerder is geworden van een gemeenschapshuis in [plaats] , heeft hij de woning in [woonplaats 2] verkocht. Ik meen dat hij ook eigenaar is geweest van de woning naast het gemeenschapshuis in [plaats] , maar ik weet het eigenlijk niet. Ik weet niet wanneer hij beheerder is geworden van het gemeenschapshuis in [plaats] .
In november 2013 heb ik diverse betalingen gedaan aan, notariskantoor [naam 4] Van Gent, ten behoeve van [naam 1] . Er moest toen binnen twee dagen afgelost worden op de hypotheek anders zou de woning worden verkocht. Dit ging over het huis naast het gemeenschapshuis in [plaats] .
U vraagt mij hoe het kan dat ik stel in de dagvaarding dat ik een financiële impuls heb gegeven aan de VOF van mijn zoon [getuige sub 1] en zijn partner mevrouw [opposante in verzet, gedaagde in conventie] , terwijl die VOF pas is opgericht in 2014. Er heerste financiële nood, mevrouw, en die nood heb ik gelenigd en daarmee heb ik een basis gelegd voor een gezonde exploitatie van dat gemeenschapshuis. Hier hebben gesprekken over plaatsgevonden met mijn vrouw, met mijn zoon, met mevrouw [opposante in verzet, gedaagde in conventie] en met mijn dochter en haar man. Ik weet niet meer hoeveel gesprekken dat zijn geweest. Het kardinale gesprek heeft plaatsgevonden in de woning van mijn zoon en mevrouw [opposante in verzet, gedaagde in conventie] . Toen hebben mijn vrouw en ik besloten om die hypothecaire schuld te betalen om te voorkomen dat het huis verkocht moest worden. Dat besluit werd met gejuich ontvangen en mevrouw [opposante in verzet, gedaagde in conventie] heeft toen mijn dochter omhelsd als blijk van waardering dat wij deze stap hebben gezet. Mijn dochter was medegangmaakster om tot dit besluit te komen.
Ik heb een betaalbewijs overgelegd van een betaling op 25 september 2012 van € 16.800,- aan [getuige sub 1] in
[plaats] met vermelding “ter leen”. Dit bedrag was ter leniging van de nood. Daar zullen ongetwijfeld gesprekken over gevoerd zijn, maar dat kan ik mij niet meer herinneren.
De lening van 2011 van € 6.000,- was het gevolg van een noodkreet van mijn zoon. Die noodkreet heeft hij in het bijzijn van mij en van mijn vrouw gedaan en daarop hebben wij deze actie ondernomen. Dat gesprek heeft plaatsgevonden bij mij in de eetkeuken.
De lening van € 5.000,- in 2010 heeft in een soortgelijke situatie plaatsgevonden. Mijn zoon is toen naar mij thuis gekomen en heeft aan de keukentafel met mij en met mijn vrouw gesproken.
Ik zag mijn zoon meestal wekelijks. In 2010 en 2011 woonde mijn zoon nog in [woonplaats 2] , een paar huizen verderop. Toen was er nog geen sprake van het gemeenschapshuis in [plaats] .
Ik heb wel eens vernomen dat mijn zoon een samenlevingscontract had met mevrouw [opposante in verzet, gedaagde in conventie] , maar inhoudelijk kan ik daar niets over zeggen. Ik weet ook niet meer van wie ik dat heb gehoord.
Ik weet ook niet of mijn zoon een relatie had met een andere vrouw op het moment dat hij met mevrouw [opposante in verzet, gedaagde in conventie] ging samenwonen. Mijn zoon heeft wel kinderen uit een eerdere relatie. Ik denk dat ze nu 20 en 25 jaar oud zijn, ik weet het niet precies.
Ik heb het contract van november 2013 ontworpen op advies van een derde, een jachtvriend van mij. Ik weet niet meer wanneer het is ondertekend. Het is bij mij thuis ondertekend. Ik weet niet meer wie daarbij aanwezig waren.