ECLI:NL:RBLIM:2020:4988

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2299
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van aansprakelijkheid voor buitenrechtspositionele schade door de korpschef van politie in verband met PTSS en verzoek om smartengeld

In deze zaak heeft eiser, een voormalig politieagent, een verzoek ingediend tot erkenning van de aansprakelijkheid voor buitenrechtspositionele schade als gevolg van zijn beroepsziekte, PTSS. Eiser is sinds 1996 werkzaam bij de politie Zeeland en is in 2011 volledig arbeidsongeschikt geraakt. De korpschef van politie heeft het verzoek van eiser afgewezen, met de stelling dat er geen sprake was van een schending van de zorgplicht. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn verzoek is gebaseerd op meerdere gebeurtenissen en dat de korpschef onvoldoende nazorg heeft geboden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef zijn zorgplicht is nagekomen en dat eiser niet heeft aangetoond dat er fouten zijn gemaakt door ondergeschikten. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor eiser. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft het verzoek om schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/2299
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2020 in de zaak tussen
[naam 1], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. N.D. Dane),
en
de korschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.C.J. van den Brekel).
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot erkenning van de aansprakelijkheid voor buitenrechtspositionele schade afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 4 september 2017 heeft verweerder een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. Op
grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiser
(mede) gericht tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak AWB 17/2704, plaatsgevonden op
28 januari 2020. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in staat te stellen hun standpunten nader te onderbouwen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, nu partijen
-desgevraagd- hebben verklaard af te zien van een nadere zitting.
Overwegingen
1. Eiser heeft sedert 1996 gewerkt bij de politie Zeeland. In 2011 is eiser volledig uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft verweerder eisers ziekte (PTSS) aangemerkt als beroepsziekte. Eiser heeft op 17 oktober 2013 bij verweerder een verzoek ingediend tot erkenning van de aansprakelijkheid voor de buitenrechtspositionele schade wegens schending van de zorgplicht en/of fouten van ondergeschikten. Bij brief van 25 oktober 2012 heeft eiser verweerder om een smartengeldvergoeding (ex artikel 54a van het Barp) verzocht.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat met betrekking tot de door eiser in zijn verzoek beschreven gebeurtenissen geen sprake is van een schending van zijn zorgplicht. In dit verband stelt verweerder dat aan eiser bedrijfsopvang door het bedrijfsopvangteam (BOT) is aangeboden. Ook is tijdens functioneringsgesprekken ruimte ingebouwd om te praten over sociaal/maatschappelijke kwesties en over het welbevinden van de medewerker. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat de bedrijfsarts noch andere medewerkers een fout zouden hebben gemaakt.
3. Eiser voert in beroep aan -kort samengevat- dat zijn verzoek is gebaseerd op een aantal gebeurtenissen (7) waarbij hij uit hoofde van zijn functie betrokken is geraakt alsmede op het handelen van ondergeschikten (6). Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de periode gelegen na 2006 niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, aangezien zijn aanvraag ook ziet op het handelen van ondergeschikten in deze periode. Voorts heeft verweerder, volgens eiser, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk nazorg is geboden. In dit verband stelt eiser dat door verweerder geen deugdelijke registratie is bijgehouden van de door eiser overkomen incidenten/gebeurtenissen. Hij stelt slechts eenmaal (terloops) door het BOT te zijn benaderd. Ook verweerders stelling inzake de functioneringsgesprekken is niet onderbouwd. Met betrekking tot het handelen van ondergeschikten verwijst eiser naar zijn (aanvullend) bezwaarschrift van 17 juni 2015. Ten slotte verzoekt eiser om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (ex artikel 6 EVRM).

4.De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank merkt verweerders besluiten van 16 juni 2016 en 4 september 2017 tezamen aan als één beslissing op bezwaar.
5. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Op de korpschef rust in beginsel de last om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij de korpschef aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan (na)zorg kan worden toegeschreven (ECLI:NL:CRVB:2019:4040).
Voorts moet een bestuursorgaan ook de schade vergoeden die het gevolg is van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte, als de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen van die persoon.
6. Over de (het aantal) gebeurtenissen/incidenten waarop de aansprakelijkheidsstelling is gebaseerd overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat de bedrijfsarts heeft verklaard dat de bij eiser geconstateerde PTSS het gevolg is van werk gerelateerde traumatische gebeurtenissen:
-ter plaatse zijn bij een zelfdoding;
-ter plaatse zijn bij een ernstig verkeersongeval met een motorrijder;
-ter plaatse zijn bij een ernstig verkeersongeval met een matroos;
-ter plaatse zijn bij zogenaamde ‘waterlijken’.
7. Met betrekking tot de overige door eiser genoemde incidenten overweegt de rechtbank dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze hebben plaatsgevonden en hebben geleid tot het ontstaan van de PTSS. Op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Awb dient de aanvrager (eiser) immers de gegevens en bescheiden te verschaffen, die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de gebeurtenissen door informatie te vragen bij collega’s en leidinggevenden van eiser, aangezien in de systemen (BPS en BVH) niet of nauwelijks gegevens waren terug te vinden. Hieruit is niet gebleken dat deze gebeurtenissen/incidenten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
8. Met betrekking tot de stelling van eiser dat zijn (persoonlijk) account bij de politie verloren is gegaan als gevolg van de invoering van de Nationale politie op 1 januari 2013 (en hij dit dus niet kon gebruiken om informatie te achterhalen) overweegt de rechtbank dat
verweerder dit feit heeft erkend en heeft onderzocht welke personeelsgegevens van eiser en welke politiegegevens van de door eiser gestelde incidenten nog aanwezig zijn. Dit heeft echter geen nadere informatie ter zake opgeleverd.
9. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de overige door eiser in zijn aanvullend beroepschrift van 7 januari 2020 vermelde incidenten niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
10. Met betrekking tot verweerders zorgplicht overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het kader van zijn opleiding (zowel bij de marechaussee als bij de politie) is voorbereid op het omgaan met schokkende gebeurtenissen. Voorts heeft eiser na twee van de vier incidenten deelgenomen aan een ‘debriefing’. Uit de verklaring(en) van eisers leidinggevende [naam 2] blijkt verder dat eiser nazorg in de vorm van bedrijfsopvang is aangeboden. Indien eiser daaraan behoefte had, diende hij (op grond van de jurisprudentie: ECLI:NL:CRVB:2015:4615) ook zelf het BOT in te schakelen. Eiser heeft dit niet gedaan, hoewel hij blijkens de gedingstukken bekend was met het bestaan en werkwijze van het BOT. Met betrekking tot de periode na 2006 (tot 2011: Eiser is op 15 april 2011 volledig uitgevallen vanwege arbeidsongeschiktheid) stelt de rechtbank vast dat eiser tijdens de jaarlijkse functioneringsgesprekken (of op enig ander moment) nooit heeft aangegeven dat hij behoefte had aan (psychische) zorg.
11. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de invulling van zijn zorgplicht jegens eiser.
12. Over de door eiser gestelde ‘fouten van een ondergeschikte(n)’ overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft aangetoond dat de bedrijfsarts of een andere medewerker een fout zou hebben gemaakt. De aanvullende beslissing op bezwaar van 4 september 2017 bevat een motivering voor dit onderdeel. Eiser heeft in beroep niet (gemotiveerd) aangegeven waarom deze motivering door verweerder onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond moet dan ook worden verworpen.
13. Over eisers verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (als bedoeld in artikel 6 EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2019:3588) mag de behandeling van het bezwaar niet langer dan een 0,5 jaar en het beroep niet langer dan 1,5 jaar (in totaal dus 2 jaar) duren vanaf ontvangst bezwaarschrift tot datum uitspraak rechtbank. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt € 500,- voor elk half jaar (of deel daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Indien de totale procedure langer heeft geduurd (dan 2 jaar), dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd.
14. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen in maart 2015 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan in juli 2020. Dit betekent dat de redelijke termijn (ruimschoots) met 3,5 jaar is overschreden. Eiser heeft recht op een schadevergoeding van 7 x € 500 = € 3.500.
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst op 4 september 2017 volledig heeft beslist op het bezwaar van eiser. Dit betekent dat verweerder zijn beslistermijn (aanzienlijk) heeft overschreden. De stelling van verweerder dat deze overschrijding hem niet kan worden toegerekend vanwege de toetsing aan nieuw beleid moet worden verworpen, aangezien dit naar het oordeel van de rechtbank voor risico van verweerder komt. Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank verweerders aandeel in de termijnoverschrijding vast op 2 jaar = € 2.000,-. Het overige deel komt voor rekening van de rechtbank (Staat der Nederlanden).
16. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe ten bedrage van in totaal € 3.500,-.

17.Het beroep is ongegrond.

18.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat rechter
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 juli 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.