ECLI:NL:RBLIM:2020:6453

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 18/2169, AWB/ROE 19/776 en AWB/ROE 19/1629
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving en invorderingsbeschikking met betrekking tot bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor caravan- en oldtimerstalling

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om een invorderingsbeschikking met betrekking tot een last onder dwangsom die was opgelegd aan de derde-partij, die een stalling voor caravans en oldtimers exploiteert. De derde-partij had een omgevingsvergunning verkregen voor het stallen van voertuigen, maar eiser betwistte dat de derde-partij zich aan de voorwaarden van deze vergunning hield, met name wat betreft het beplantingsplan en het stallen van een oldtimer in de buitenstalling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde-partij op verschillende momenten omgevingsvergunningen heeft verkregen, waarbij voorwaarden zijn gesteld aan de stalling van voertuigen. Eiser heeft aangevoerd dat de derde-partij niet heeft voldaan aan het beplantingsplan en dat er dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de derde-partij aan de voorwaarden van de vergunning heeft voldaan en dat er geen overtredingen zijn geconstateerd die handhaving rechtvaardigen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser in de zaken 18/2169 en 19/1629 ongegrond verklaard, maar het beroep in de zaak 19/776 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit in deze zaak vernietigd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser in de zaak 19/776.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 18/2169, AWB/ROE 19/776 en AWB/ROE 19/1629
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2020 in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A. de Boer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, verweerder
(gemachtigde: M. Soubai).
Als derde-partij (belanghebbende) heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende] V.O.F, te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: mr. M. van Hoorne).
Procesverloop
Bij besluiten van 28 februari 2018, 3 juli 2018 en 10 december 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van eiser afgewezen.
Bij besluiten van 31 juli 2018, 5 februari 2019 en 1 mei 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten respectievelijk ongegrond, niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij is verschenen
[naam] , bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. De derde-partij heeft een stalling voor caravans en oldtimers. In dit kader is hem op 19 maart 2013 een omgevingsvergunning verleend voor het inrichten van een binnenstalling voor oldtimers, caravans en campers op het perceel gelegen aan de [adres] te Elsloo (het perceel). Aan deze vergunning is de voorwaarde verbonden dat op het perceel de voertuigen inpandig worden gestald met uitzondering van voertuigen die onlangs gebracht zijn of op korte termijn gehaald worden. Deze voertuigen mogen gedurende een periode van maximaal 48 uur tijdelijk op het voorterrein van het perceel worden gestald.
2. Op 17 juni 2014 is aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een caravanstalling met een buitenstalling (niet zijnde het voorterrein). Aan deze vergunning is de voorwaarde gekoppeld dat binnen twee maanden na inwerkingtreding van de vergunning de in het inpassingsbesluit (de rechtbank begrijpt: het ‘Inpassingsplan caravanstalling [adres] te Elsloo’) bedoelde haag en bomen (…) dienen te zijn aangeplant.
3. De derde-partij heeft verzocht om het nemen van een invorderingsbeschikking met betrekking tot de aan eiser opgelegde last onder dwangsom die ziet op het inpassingsplan/beplantingsplan (zaaknummer 18/2169). Daarnaast heeft de derde-partij verzocht om handhaving vanwege het stallen van een oldtimer in de buitenstalling (zaaknummer 19/776). Tot slot heeft de derde-partij verzocht om handhaving vanwege overtredingen van het 48-uursvoorschrift op het voorterrein en vanwege loslopend vee (zaaknummer 19/629).
Invorderingsbeschikking (zaaknummer 18/2169).
4. Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft verweerder aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd, waarbij hem is gelast binnen 6 weken een einde te maken aan de overtreding door te voldoen aan het beplantingsplan behorende bij de omgevingsvergunning van 17 juni 2014.
5. Eiser heeft verweerder verzocht om een invorderingsbeschikking te nemen, omdat de derde-partij niet tijdig heeft voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot het beplantingsplan voor de caravanstelling. Bij primair besluit van 28 februari 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
6. Bij het thans bestreden besluit van 31 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt, kort weergegeven, dat uit een controle is gebleken dat de feitelijke situatie van de beplanting van het terrein van de caravanstelling voldoet aan het beplantingsplan dat als voorwaarde bij de omgevingsvergunning is opgenomen. Dit betekent, volgens verweerder, dat is voldaan aan de last onder dwangsom.
8. Eiser voert in beroep aan, kort samengevat, dat de derde-partij niet heeft voldaan aan het beplantingsplan en derhalve dwangsommen heeft verbeurd die moeten worden geïnd. In dit verband stelt eiser dat het doel van het beplantingsplan is dat de caravanstelling aan het oog wordt onttrokken, hetgeen (nog steeds) niet het geval is.

9.De rechtbank overweegt als volgt.

10. In het (handhavings)besluit van 24 oktober 2017 is vermeld dat de door de derde-partij geplaatste beukenhaag op een aantal punten niet voldoet aan hetgeen is aangegeven in de vooraankondiging van 2 juni 2017. Blijkens het controlerapport van 22 januari 2018 heeft op 28 december 2017 (kort na afloop van de begunstigingstermijn) een controle plaatsgevonden op het perceel, waarbij wordt geconcludeerd dat de derde-partij heeft voldaan aan de hem opgelegde last (aan de punten die niet op orde waren is nu allemaal voldaan). Op grond van vaste jurisprudentie mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van dit rapport. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1361). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in onderhavig geval niet zou kunnen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan te nemen dat het rapport onjuist is en dat niet aan de last is voldaan. Uit het rapport volgt dat voldaan wordt aan het ‘groenplan’ (beukenhaag rondom het perceel en aanplant bomen) en in het rapport is aangegeven dat aan alle punten die tijdens de vorige controle niet in orde waren, nu wel in orde zijn. Deze conclusie wordt ondersteund door de foto’s die in het rapport zijn opgenomen. Bovendien blijkt ook uit het recente (inspectie)rapport van 29 juni 2020 dat de derde-partij de beplanting heeft uitgevoerd volgens het inpassingsplan dat is gekoppeld aan de omgevingsvergunning.
11. Over eisers stelling dat het doel van het beplantingsplan is dat de caravanstelling aan het oog wordt onttrokken, overweegt de rechtbank dat moet worden beoordeeld of aan de opgelegde last met betrekking tot de beukenhaag is voldaan. De last zelf staat niet ter discussie, evenmin als de (voorwaarde in) de verleende omgevingsvergunning; beide zijn immers onherroepelijk. In de last is niet vermeld dat de caravanstelling door de haag (geheel) aan het oog zou moeten worden onttrokken. Wel moet sprake zijn van een haag, in de zin van een rij naast elkaar geplaatste struiken die dienen als afscheiding. Dit impliceert een bepaalde onderlinge afstand van de beuken en daarmee een bepaalde dichtheid. De rechtbank heeft, gelet op voornoemd rapport en de daarin opgenomen foto’s, geen aanleiding om aan te nemen dat geen sprake is van een haag in deze zin.
12. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten om eisers verzoek een invorderingsbeschikking te nemen af te wijzen. Het beroep is ongegrond.
Stallen oldtimer (zaaknummer 19/776).
13. Bij primair besluit van 3 juli 2018 heeft verweerder eisers handhavingsverzoek met betrekking tot het stallen van een oldtimer afgewezen.
14. Bij het thans bestreden besluit van 5 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
15. Verweerder stelt zich (primair) op het standpunt dat eiser geen belanghebbende is in de in van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van een overtreding van de vergunning voorschriften. En meer subsidiair dat de ruimtelijke uitstraling van een oldtimer minder is dan van een caravan.
16. Eiser voert aan, kort samengevat, dat hij als eigenaar van het perceel dat grenst aan het perceel van de derde-partij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Inhoudelijk voert hij aan dat het stallen van een oldtimer in de buitenstalling niet is toegestaan.
17. De rechtbank overweegt met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring als volgt.
Ingevolge artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een besluit.
18. De rechtbank is op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:779) van oordeel dat reeds het belang van iemand als eigenaar van het aangrenzende perceel (zoals eiser) maakt dat hij een rechtstreeks belang bij de (handhaving van de) verleende omgevingsvergunning heeft. Het smalle onverharde pad tussen beide percelen maakt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dat geen sprake is van aangrenzende percelen in deze zin. Dat de gestalde oldtimer voor eiser niet of nauwelijks zichtbaar was, doet hieraan evenmin af, nu belanghebbendheid ook uit andere factoren dan zicht kan voortvloeien (zoals andere vormen van hinder of uit de nabijheid van het betreffende perceel). Uit het feit dat eiser tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft gezegd dat hij geen verschil kan duiden tussen de tijdelijk op het voorterrein gestalde caravans enerzijds en campers/oldtimers anderzijds kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat hij hiervan geen hinder zou ervaren (visueel of anderszins). De rechtbank volgt de aanname van verweerder op dit punt dan ook niet. Dit nog daargelaten dat het handhavingsverzoek ziet op oldtimerstalling in de buitenstalling en niet op oldtimerstalling op het voorterrein. De rechtbank ziet verder niet in waarom eiser in de overige hier aan de orde zijnde zaken wel belanghebbende is, maar in deze zaak geen belanghebbende zou zijn. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is dan ook gegrond.
19. Aangezien verweerder het handhavingsverzoek en het bezwaar van eiser ook inhoudelijk heeft beoordeeld zal de rechtbank nagaan of zij zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
20. De rechtbank dient in dit licht te beoordelen of er sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan of de aan de derde-partij verleende vergunning, waartegen verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
21. Op grond van het bestemmingsplan ‘Kern Elsloo’, vastgesteld op 11 september 2013, geldt voor het bedrijf van de derde-partij de bestemming ‘Bedrijf’, met functieaanduiding ‘opslag’. Hier zijn blijkens de Staat van bedrijfsactiviteiten waarnaar in de regels voor de bestemming ‘Bedrijf’ wordt verwezen, onder andere opslaggebouwen toegestaan. Gebruik van gronden en opstallen voor het plaatsen van onder meer kampeermiddelen en voertuigen is niet toegestaan, evenmin als niet noodzakelijke buitenopslag. Daarbij is expliciet vermeld dat ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’ uitsluitend binnenopslag is toegestaan in de vorm van stalling van caravans, kampers, boten, oldtimers e.d. De omgevingsvergunning van 17 juni 2014 maakt, in afwijking hiervan, buitenopslag mogelijk op het in die vergunning aangegeven gedeelte van het terrein.
22. Blijkens de aanvraag van 25 februari 2014, die heeft geleid tot de vergunning van 17 juni 2014, wil de derde-partij zijn bedrijf verder uitbreiden met een buitenstalling en is er sprake van het opslaan van caravans op het buitenterrein. Het beoogde gebruik is: “het creëren van (een) huurstalling voor caravans”. Verder wordt in de aanvraag gesproken over “het opslaan van caravans op het buitenterrein”. Ook uit de bewoordingen van de verleende vergunning voor deze buitenstalling (“het uitbreiden van een caravanstalling met een buitenstalling”) kan de rechtbank niet afleiden dat andere buitenstalling dan caravans is toegestaan. De uitleg die verweerder hieraan lijkt te geven met de stelling dat de ruimtelijke uitstraling van een oldtimer geringer is dan die van een caravan, namelijk dat buitenstalling van voertuigen e.d. met een geringere grootte of uitstraling dan caravans ook is toegestaan, volgt niet uit de bewoordingen van de vergunning en de vergunningaanvraag. Ook in het algemeen kan niet worden aangenomen dat wanneer opslag van specifiek omschreven materialen is toegestaan, andere materialen met een geringere ruimtelijke uitstraling ook mogen worden opgeslagen. Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat de vergunning van 17 juni 2014 (voor het buitenterrein en niet voor het voorterrein zoals de commissie bezwaar en beroep, kennelijk abusievelijk, vermeldt) onmiskenbaar is te beschouwen als een uitbreiding van de eerder vergunde stalling voor onder meer oldtimers en caravans en dat buiten dus ook oldtimers mogen worden gestald. Het voorgaande betekent dat het stallen van een oldtimer op het buitenterrein in beginsel moet worden aangemerkt als een overtreding, omdat dit in strijd is met het bestemmingsplan zonder dat dit door de verleende omgevingsvergunning wordt toegestaan.
23. Op grond van vaste jurisprudentie moet, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan behoort te worden afgezien.
24. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een overtreding van (zeer) geringe aard en ernst. Er is sprake geweest van het, voor zover de rechtbank bekend, eenmalig en kortdurig stallen van één oldtimer in de buitenstalling, waar het stallen van caravans is toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van eiser hierdoor in redelijkheid niet zijn geschaad.
25. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, zij het op de verkeerde gronden, in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Dit betekent dat de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, eisers bezwaar ongegrond zal verklaren.
Overtreding 48-uursvoorschrift (zaaknummer 19/1629)
26. Bij besluit van 10 december 2018 heeft verweerder eisers handhavingsverzoek met betrekking tot het 48-uursvoorschrift en loslopend vee afgewezen.
27. Bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt, kort weergegeven, dat uit controles niet is gebleken dat in strijd is gehandeld met het 48-uursvoorschrift uit de verleende omgevingsvergunning. Ook is ter plaatse geen loslopend vee aangetroffen.
29. Eiser voert in beroep aan, kort samengevat, dat verweerder zich bij de vraag of sprake is van een overtreding ook mag baseren op bewijsmateriaal (foto’s voorzien van datum en tijdstip) dat door de burger (eiser) wordt aangereikt. Verder stelt eiser dat verweerders handhavingsbeleid er niet toe mag strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nooit wordt opgetreden. Ten slotte stelt eiser dat het 48-uurs voorschrift wel degelijk ook betrekking heeft op het stallen van eigen voertuigen. In de vergunning wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen auto’s in eigendom van vergunninghouder en auto’s die eigendom zijn van derden.
30. Nu eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd met betrekking tot het loslopend vee, stelt de rechtbank vast dat dit onderdeel niet (meer) in geschil is. De rechtbank overweegt over de vraag of sprake is van een overtreding van het 48-uurs voorschrift als volgt.
31. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 16 februari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:1539), waartegen door partijen geen hoger beroep is ingesteld, reeds overwogen dat verweerder in het kader van een zorgvuldige besluitvorming zelf dient na te gaan of sprake is van een overtreding waartegen handhavend opgetreden kan en mag worden. Uit de door verweerder in november 2018 gehouden controles is niet gebleken van een overtreding van het 48-uurs voorschrift. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding om te veronderstellen dat deze controles ondeugdelijk zijn uitgevoerd of om andere redenen niet de werkelijke situatie weergeven.
32. Over verweerders prioritering overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1982) prioriteitsstelling is toegestaan, maar dat dit er niet toe mag leiden dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van eisers handhavingsverzoek controles heeft uitgevoerd, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder in het geheel geen actie onderneemt tegen (mogelijke) overtredingen met een lage prioriteit.
33. Met betrekking tot eisers stelling dat het 48-uur voorschrift ook betrekking heeft op eigen auto’s overweegt de rechtbank dat de vergunning is verleend voor het stallen van oldtimers, caravans en campers. Dit betekent dat het aan deze vergunning verbonden voorschrift ook alleen hierop betrekking heeft. Als het plaatsen van andere voertuigen in overeenstemming is met de bedrijfsbestemming (met aanduiding ‘opslag’) van het perceel, bijvoorbeeld als sprake is van parkeren door een persoon die ter plaatse werkzaam is, dan is dat in beginsel toegestaan.
De rechtbank is dus van oordeel dat een redelijke uitleg van voormeld voorschrift met zich brengt dat dit enkel ziet op het bedrijfsmatig stallen van voertuigen en niet op de stalling van eigen voertuigen.
34. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een overtreding van het 48-uurs voorschrift. Dit betekent dat verweerders eisers verzoek om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
Conclusie.

35.Het beroep in de zaken 18/2169 en 19/1629 is ongegrond.

36. Het beroep in de zaak 19/776 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij (doende hetgeen verweerder had behoren te doen) het bezwaar tegen het primaire besluit van 3 juli 2018 ongegrond verklaart.
37. Omdat de rechtbank het beroep in de zaak 19/776 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt in die zaak.
38. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de zaak 19/776. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Voor een proceskostenveroordeling in de zaken 18/2169 en 19/1629 bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaken 18/2169 en 19/1629 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak 19/776 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in de zaak 19/776;
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit in de zaak 19/776 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2020
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 augustus 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.