9.De rechtbank overweegt als volgt.
10. In het (handhavings)besluit van 24 oktober 2017 is vermeld dat de door de derde-partij geplaatste beukenhaag op een aantal punten niet voldoet aan hetgeen is aangegeven in de vooraankondiging van 2 juni 2017. Blijkens het controlerapport van 22 januari 2018 heeft op 28 december 2017 (kort na afloop van de begunstigingstermijn) een controle plaatsgevonden op het perceel, waarbij wordt geconcludeerd dat de derde-partij heeft voldaan aan de hem opgelegde last (aan de punten die niet op orde waren is nu allemaal voldaan). Op grond van vaste jurisprudentie mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van dit rapport. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1361). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in onderhavig geval niet zou kunnen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan te nemen dat het rapport onjuist is en dat niet aan de last is voldaan. Uit het rapport volgt dat voldaan wordt aan het ‘groenplan’ (beukenhaag rondom het perceel en aanplant bomen) en in het rapport is aangegeven dat aan alle punten die tijdens de vorige controle niet in orde waren, nu wel in orde zijn. Deze conclusie wordt ondersteund door de foto’s die in het rapport zijn opgenomen. Bovendien blijkt ook uit het recente (inspectie)rapport van 29 juni 2020 dat de derde-partij de beplanting heeft uitgevoerd volgens het inpassingsplan dat is gekoppeld aan de omgevingsvergunning. 11. Over eisers stelling dat het doel van het beplantingsplan is dat de caravanstelling aan het oog wordt onttrokken, overweegt de rechtbank dat moet worden beoordeeld of aan de opgelegde last met betrekking tot de beukenhaag is voldaan. De last zelf staat niet ter discussie, evenmin als de (voorwaarde in) de verleende omgevingsvergunning; beide zijn immers onherroepelijk. In de last is niet vermeld dat de caravanstelling door de haag (geheel) aan het oog zou moeten worden onttrokken. Wel moet sprake zijn van een haag, in de zin van een rij naast elkaar geplaatste struiken die dienen als afscheiding. Dit impliceert een bepaalde onderlinge afstand van de beuken en daarmee een bepaalde dichtheid. De rechtbank heeft, gelet op voornoemd rapport en de daarin opgenomen foto’s, geen aanleiding om aan te nemen dat geen sprake is van een haag in deze zin.
12. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten om eisers verzoek een invorderingsbeschikking te nemen af te wijzen. Het beroep is ongegrond.
Stallen oldtimer (zaaknummer 19/776).
13. Bij primair besluit van 3 juli 2018 heeft verweerder eisers handhavingsverzoek met betrekking tot het stallen van een oldtimer afgewezen.
14. Bij het thans bestreden besluit van 5 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
15. Verweerder stelt zich (primair) op het standpunt dat eiser geen belanghebbende is in de in van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair stelt verweerder dat geen sprake is van een overtreding van de vergunning voorschriften. En meer subsidiair dat de ruimtelijke uitstraling van een oldtimer minder is dan van een caravan.
16. Eiser voert aan, kort samengevat, dat hij als eigenaar van het perceel dat grenst aan het perceel van de derde-partij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Inhoudelijk voert hij aan dat het stallen van een oldtimer in de buitenstalling niet is toegestaan.
17. De rechtbank overweegt met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring als volgt.
Ingevolge artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een besluit.
18. De rechtbank is op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:779) van oordeel dat reeds het belang van iemand als eigenaar van het aangrenzende perceel (zoals eiser) maakt dat hij een rechtstreeks belang bij de (handhaving van de) verleende omgevingsvergunning heeft. Het smalle onverharde pad tussen beide percelen maakt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dat geen sprake is van aangrenzende percelen in deze zin. Dat de gestalde oldtimer voor eiser niet of nauwelijks zichtbaar was, doet hieraan evenmin af, nu belanghebbendheid ook uit andere factoren dan zicht kan voortvloeien (zoals andere vormen van hinder of uit de nabijheid van het betreffende perceel). Uit het feit dat eiser tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft gezegd dat hij geen verschil kan duiden tussen de tijdelijk op het voorterrein gestalde caravans enerzijds en campers/oldtimers anderzijds kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat hij hiervan geen hinder zou ervaren (visueel of anderszins). De rechtbank volgt de aanname van verweerder op dit punt dan ook niet. Dit nog daargelaten dat het handhavingsverzoek ziet op oldtimerstalling in de buitenstalling en niet op oldtimerstalling op het voorterrein. De rechtbank ziet verder niet in waarom eiser in de overige hier aan de orde zijnde zaken wel belanghebbende is, maar in deze zaak geen belanghebbende zou zijn. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is dan ook gegrond. 19. Aangezien verweerder het handhavingsverzoek en het bezwaar van eiser ook inhoudelijk heeft beoordeeld zal de rechtbank nagaan of zij zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
20. De rechtbank dient in dit licht te beoordelen of er sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan of de aan de derde-partij verleende vergunning, waartegen verweerder bevoegd was handhavend op te treden.
21. Op grond van het bestemmingsplan ‘Kern Elsloo’, vastgesteld op 11 september 2013, geldt voor het bedrijf van de derde-partij de bestemming ‘Bedrijf’, met functieaanduiding ‘opslag’. Hier zijn blijkens de Staat van bedrijfsactiviteiten waarnaar in de regels voor de bestemming ‘Bedrijf’ wordt verwezen, onder andere opslaggebouwen toegestaan. Gebruik van gronden en opstallen voor het plaatsen van onder meer kampeermiddelen en voertuigen is niet toegestaan, evenmin als niet noodzakelijke buitenopslag. Daarbij is expliciet vermeld dat ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’ uitsluitend binnenopslag is toegestaan in de vorm van stalling van caravans, kampers, boten, oldtimers e.d. De omgevingsvergunning van 17 juni 2014 maakt, in afwijking hiervan, buitenopslag mogelijk op het in die vergunning aangegeven gedeelte van het terrein.
22. Blijkens de aanvraag van 25 februari 2014, die heeft geleid tot de vergunning van 17 juni 2014, wil de derde-partij zijn bedrijf verder uitbreiden met een buitenstalling en is er sprake van het opslaan van caravans op het buitenterrein. Het beoogde gebruik is: “het creëren van (een) huurstalling voor caravans”. Verder wordt in de aanvraag gesproken over “het opslaan van caravans op het buitenterrein”. Ook uit de bewoordingen van de verleende vergunning voor deze buitenstalling (“het uitbreiden van een caravanstalling met een buitenstalling”) kan de rechtbank niet afleiden dat andere buitenstalling dan caravans is toegestaan. De uitleg die verweerder hieraan lijkt te geven met de stelling dat de ruimtelijke uitstraling van een oldtimer geringer is dan die van een caravan, namelijk dat buitenstalling van voertuigen e.d. met een geringere grootte of uitstraling dan caravans ook is toegestaan, volgt niet uit de bewoordingen van de vergunning en de vergunningaanvraag. Ook in het algemeen kan niet worden aangenomen dat wanneer opslag van specifiek omschreven materialen is toegestaan, andere materialen met een geringere ruimtelijke uitstraling ook mogen worden opgeslagen. Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn stelling dat de vergunning van 17 juni 2014 (voor het buitenterrein en niet voor het voorterrein zoals de commissie bezwaar en beroep, kennelijk abusievelijk, vermeldt) onmiskenbaar is te beschouwen als een uitbreiding van de eerder vergunde stalling voor onder meer oldtimers en caravans en dat buiten dus ook oldtimers mogen worden gestald. Het voorgaande betekent dat het stallen van een oldtimer op het buitenterrein in beginsel moet worden aangemerkt als een overtreding, omdat dit in strijd is met het bestemmingsplan zonder dat dit door de verleende omgevingsvergunning wordt toegestaan.
23. Op grond van vaste jurisprudentie moet, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Handhavend optreden kan zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan behoort te worden afgezien.
24. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een overtreding van (zeer) geringe aard en ernst. Er is sprake geweest van het, voor zover de rechtbank bekend, eenmalig en kortdurig stallen van één oldtimer in de buitenstalling, waar het stallen van caravans is toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van eiser hierdoor in redelijkheid niet zijn geschaad.
25. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, zij het op de verkeerde gronden, in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Dit betekent dat de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, eisers bezwaar ongegrond zal verklaren.
Overtreding 48-uursvoorschrift (zaaknummer 19/1629)
26. Bij besluit van 10 december 2018 heeft verweerder eisers handhavingsverzoek met betrekking tot het 48-uursvoorschrift en loslopend vee afgewezen.
27. Bij het thans bestreden besluit van 1 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt, kort weergegeven, dat uit controles niet is gebleken dat in strijd is gehandeld met het 48-uursvoorschrift uit de verleende omgevingsvergunning. Ook is ter plaatse geen loslopend vee aangetroffen.
29. Eiser voert in beroep aan, kort samengevat, dat verweerder zich bij de vraag of sprake is van een overtreding ook mag baseren op bewijsmateriaal (foto’s voorzien van datum en tijdstip) dat door de burger (eiser) wordt aangereikt. Verder stelt eiser dat verweerders handhavingsbeleid er niet toe mag strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nooit wordt opgetreden. Ten slotte stelt eiser dat het 48-uurs voorschrift wel degelijk ook betrekking heeft op het stallen van eigen voertuigen. In de vergunning wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen auto’s in eigendom van vergunninghouder en auto’s die eigendom zijn van derden.
30. Nu eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd met betrekking tot het loslopend vee, stelt de rechtbank vast dat dit onderdeel niet (meer) in geschil is. De rechtbank overweegt over de vraag of sprake is van een overtreding van het 48-uurs voorschrift als volgt.
31. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 16 februari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:1539), waartegen door partijen geen hoger beroep is ingesteld, reeds overwogen dat verweerder in het kader van een zorgvuldige besluitvorming zelf dient na te gaan of sprake is van een overtreding waartegen handhavend opgetreden kan en mag worden. Uit de door verweerder in november 2018 gehouden controles is niet gebleken van een overtreding van het 48-uurs voorschrift. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding om te veronderstellen dat deze controles ondeugdelijk zijn uitgevoerd of om andere redenen niet de werkelijke situatie weergeven. 32. Over verweerders prioritering overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1982) prioriteitsstelling is toegestaan, maar dat dit er niet toe mag leiden dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van eisers handhavingsverzoek controles heeft uitgevoerd, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder in het geheel geen actie onderneemt tegen (mogelijke) overtredingen met een lage prioriteit. 33. Met betrekking tot eisers stelling dat het 48-uur voorschrift ook betrekking heeft op eigen auto’s overweegt de rechtbank dat de vergunning is verleend voor het stallen van oldtimers, caravans en campers. Dit betekent dat het aan deze vergunning verbonden voorschrift ook alleen hierop betrekking heeft. Als het plaatsen van andere voertuigen in overeenstemming is met de bedrijfsbestemming (met aanduiding ‘opslag’) van het perceel, bijvoorbeeld als sprake is van parkeren door een persoon die ter plaatse werkzaam is, dan is dat in beginsel toegestaan.
De rechtbank is dus van oordeel dat een redelijke uitleg van voormeld voorschrift met zich brengt dat dit enkel ziet op het bedrijfsmatig stallen van voertuigen en niet op de stalling van eigen voertuigen.
34. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een overtreding van het 48-uurs voorschrift. Dit betekent dat verweerders eisers verzoek om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.