ECLI:NL:RBLIM:2020:8638

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
8353288 CV EXPL 20-948
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pensionstallingsovereenkomst en opzegtermijn

In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], en gedaagde, [gedaagde], over een pensionstallingsovereenkomst. De eisers hebben vier stallen die zij particulier verhuren en hebben op 1 juni 2019 een overeenkomst gesloten met gedaagde voor de stalling van haar paard. Gedaagde heeft de overeenkomst op 30 oktober 2019 per aangetekende brief met onmiddellijke ingang beëindigd, zonder de overeengekomen opzegtermijn van één maand in acht te nemen. Eisers vorderen betaling van het niet-betaalde pensiongeld voor de maand november 2019, alsook buitengerechtelijke incassokosten en kosten voor juridische bijstand.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting. Gedaagde heeft niet betwist dat zij de overeenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn heeft opgezegd en dat zij het verschuldigde bedrag van € 250,00 niet heeft betaald. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van eisers, die is gebaseerd op artikel 6:74 BW, toewijsbaar is. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer dat de overeenkomst als gevolg van wanprestatie van eisers onmiddellijk ontbonden zou zijn.

Het vonnis van 4 november 2020 veroordeelt gedaagde tot betaling van € 250,00 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn begroot op € 485,08. De kantonrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8353288 CV EXPL 20-948
Vonnis van de kantonrechter van 4 november 2020
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde P. de Ruijter werkzaam bij De Ruijter & Willemsen gerechtsdeurwaarders en incasso B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. L.C. van Kasteren, advocaat.
Eisers gezamenlijk zullen hierna -in mannelijk enkelvoud- ‘ [eiser] ’ worden genoemd. Eiser sub 1 zal hierna ‘ [eiser sub 1] ’ en eiseres sub 2 op haar beurt ‘ [eiseres sub 2] ’ worden genoemd.
Gedaagde zal hierna ‘ [gedaagde] ’ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 februari 2020
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben vier stallen die zij particulier verhuren onder de naam ‘ [naam] ’. [eiseres sub 2] draagt zorg voor de gestalde dieren en [eiser sub 1] houdt zich bezig met het onderhoud en de financiële zaken.
2.2.
Partijen zijn op 1 juni 2019 een pensionstallingsovereenkomst, hierna de overeenkomst, aangegaan waarbij [gedaagde] haar paard genaamd ‘ [naam paard] ’ met ingang van 1 juni 2019 bij [naam] heeft gestald.
2.3.
Voor zover relevant staat in artikel 1 van de overeenkomst het volgende vermeld:
“ 1. Duur
Deze overeenkomst gaat in opdd 01-06-2019en wordt aangegaan voor onbepaalde duur. Deze overeenkomst kan als volgt opgezegd worden:

door de eigenaar van het paard mits het respecteren van een opzegtermijn van 1 maand. Bij gebreke hieraan is hij/zij een bedrag van 1 maand pensiongeld verschuldigd, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand na de opzegdatum (…)

2.Prijs

De pensionprijs bedraagt € 250,00 per maand, btw inbegrepen, te betalen vóór de 1e dag van de maand. Dit bedrag kan te allen tijde door de uitbater worden geïndexeerd. (…)”
2.4.
Op 30 oktober 2019 heeft [gedaagde] de overeenkomst per aangetekende brief met onmiddellijke ingang beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende, uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende, betalingsverplichting. [eiser] voert aan dat ondanks diverse aanmaningen [gedaagde] een bedrag van € 250,00 niet heeft betaald. [eiser] zag zich genoodzaakt zijn vordering ter incasso uit handen te geven en heeft daarom buitengerechtelijke incassokosten en kosten voor juridische bijstand moeten maken die, evenals de wettelijke rente, voor rekening van [gedaagde] komen.
3.2.
Op bovenstaande grond vordert [eiser] om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan hem, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen:
een bedrag van € 250,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met primair: de wettelijke handelsrente vanaf 31 mei 2019 tot de dag der algehele voldoening, subsidiair: de wettelijke rente vanaf 31 mei 2019 tot de dag der algehele voldoening. Althans de wettelijke (handels-)rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
een bedrag van € 48,40 ter zake van de buitengerechtelijke kosten, althans subsidiair een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag,
een bedrag van € 211,75 ter zake van juridische bijstand,
de proceskosten en de nakosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hieronder, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Stelplicht en rechtsgrond
4.1.
[gedaagde] stelt dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 111 lid 2 sub d Rv. De rechtsgrond van de vordering is niet vast te stellen en de gestelde feiten zijn onvoldoende concreet om de ingestelde vordering te kunnen dragen. [gedaagde] voert aan dat zij, door gebrek aan relevante gegevens, niet op een adequate wijze verweer kan voeren en in haar processuele belangen wordt geschaad.
4.2.
De kantonrechter is het met van [gedaagde] eens dat [eiser] , gelet op de op hem rustende stelplicht, meer feiten had mogen stellen om de door hem ingestelde vordering inzichtelijk te maken. Op het eerste oog geeft de dagvaarding weinig helderheid. Desondanks volgt de kantonrechter de verweren van [gedaagde] niet. De kantonrechter heeft een zekere mate van vrijheid van appreciatie bij de beoordeling van de vraag of een partij voldoende heeft gesteld. In dit verband oordeelt de kantonrechter dat, ondanks de summiere omschrijving van de vordering, de dagvaarding en de daaraan gehechte producties voldoende gegevens bevatten die als rechtsgrond voor de door [eiser] ingestelde vordering kunnen dienen. Zo kan uit de overgelegde producties (productie 2 en 3) worden opgemaakt dat [gedaagde] de overeenkomst op 30 oktober 2019, zonder inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn, heeft opgezegd. Daaruit kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat de vordering ad € 250,00 het niet-betaalde pensiongeld voor de maand november 2019 betreft. Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van schending van processuele belangen van [gedaagde] nu zij, zowel bij antwoord als bij dupliek, voldoende gelegenheid heeft gehad om op de stellingen van [eiser] te reageren. Ook de inhoud van haar verweer bevestigt het vermoeden dat [gedaagde] op de hoogte was van het bestaan van de onderhavige vordering.
Rechtsverhoudingen, procespartij, voldoende belang
4.3.
[gedaagde] stelt - kort samengevat - dat [eiser] geen belang heeft bij de vordering nu niet [eiser] maar [naam] - naar zij stelt een niet bestaande rechtspersoon - de overeenkomst met haar is aangegaan. Het verweer van [gedaagde] spitst zich toe op de vraag of [eiser] als haar contractpartij kan worden aangemerkt. Het antwoord op deze vraag hangt niet enkel af van wie de overeenkomst daadwerkelijk heeft ondertekend maar eveneens van hetgeen [gedaagde] en [eiser] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.
4.4.
[gedaagde] heeft niet betwist dat zij voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst de stallen van [eiser] heeft bezocht alwaar zij een gesprek heeft gehad over de werkwijze van [eiser] Dat [naam] de particuliere stallen van [eiser] zijn, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd betwist. Enkel de stelling dat [eiser] heeft doen voorkomen alsof hij bedrijfsmatig handelde, is onvoldoende om het door [eiser] aangevoerde te ontkrachten. De kantonrechter merkt op dat op de overeenkomst geen BTW- en ook geen KvK- nummer vermeld staan. Het ontbreken van deze gegevens doet reeds vermoeden dat [eiser] niet bedrijfsmatig handelde. Bij het ondertekenen van de overeenkomst moet [gedaagde] hebben gezien dat de voornoemde gegevens ontbreken. Voor zover [gedaagde] bedenkingen heeft gehad inzake de hoedanigheid van haar contractpartij, had zij in een eerdere fase daar onderzoek naar kunnen doen. Niet valt in te zien waarom zij dat niet heeft gedaan. Vast staat dat [gedaagde] zowel met [eiseres sub 2] als met [eiser sub 1] contact heeft gehad. Met [eiseres sub 2] heeft zij gecommuniceerd inzake de verzorging van [naam paard] . [eiser sub 1] heeft haar aanmaningen gestuurd. Alles overziend kan de kantonrechter niet anders dan oordelen dat [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst moet hebben geweten dat [eiser] als contractpartij zal optreden. Daarom oordeelt de kantonrechter dat [eiser] voldoende belang heeft bij de onderhavige vordering en dat het door [gedaagde] gevoerde verweer moet worden verworpen.
De vordering ter zake van de opzegtermijn
4.5.
[gedaagde] erkent dat zij de overeenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn, per brief van 30 oktober 2019, heeft opgezegd. Zij stelt echter dat zij na
30 oktober 2019 niets meer verschuldigd is nu haar brief van 30 oktober 2019 [eiser] heeft bereikt en [eiser] de rechtsgeldigheid van de door haar gedane opzegging niet heeft betwist. Voorts voert zij aan dat de in artikel 1 van de overeenkomst opgenomen bepaling inzake de vergoeding voor de niet in acht genomen opzegtermijn een boetebeding betreft. Naar haar mening is er aanleiding om [eiser] een beroep op “het boetebeding” te ontzeggen nu door [eiser] de veiligheid en gezondheid van [naam paard] in gedrang zijn gekomen.
4.6.
De kantonrechter kan het betoog van [gedaagde] , dat [eiser] de rechtsgeldigheid van haar opzegging niet heeft betwist, niet volgen. [eiseres sub 2] heeft [gedaagde] reeds op 31 oktober 2019 per WhatsApp verzocht om tot betaling van het pensiongeld over te gaan. Na 31 oktober 2019 heeft [eiser sub 1] haar aangemaand. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat [gedaagde] de ontvangst van de aanmaningen niet heeft betwist. Gelet op voorgaande oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde] niet met succes kan stellen dat de rechtsgeldigheid van haar opzegging door [eiser] niet is betwist.
4.7.
Het verweer van [gedaagde] dat de in artikel 1 opgenomen bepaling inzake de vergoeding van de niet in acht genomen opzegtermijn als een boetebeding dient te gelden, treft geen doel. Vast staat dat partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan waarbij partijen ieder de mogelijkheid hebben gehad om de overeenkomst, met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn, op elk gewenst moment op te zeggen. De overeengekomen opzegtermijn maakte onderdeel uit van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Het niet in acht nemen van de opzegtermijn leidt tot tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. De rechtsgrond van het door [eiser] gevorderde ligt reeds in artikel 6:74 BW en kan om die reden niet als een boete worden gekwalificeerd.
4.8.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij, als gevolg van de verslechterde toestand van [naam paard] , genoodzaakt was de overeenkomst direct te beëindigen en [naam paard] elders te stallen. Zij heeft medische kosten en stallingskosten gemaakt die meer bedragen dan het door [eiser] gevorderde bedrag ter dekking van de niet nageleefde opzegtermijn. Nu [gedaagde] ter zake van de door haar gemaakte kosten geen reconventionele eis heeft ingesteld en zich evenmin op verrekening dan wel op opschorting heeft beroepen, leest de kantonrechter haar verweer aldus dat zij stelt de overeenkomst, als gevolg van wanprestatie van [eiser] , onmiddellijk te hebben ontbonden.
4.9.
Krachtens artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De partij die zich op ontbinding beroept, dient het bestaan van de tekortkoming van de andere partij niet enkel te stellen maar ook te bewijzen. In verband met deze bewijslast oordeelt de kantonrechter dat het standpunt van [gedaagde] , dat [eiser] de gemaakte afspraken met de voeten heeft getreden, niet alleen onvoldoende is onderbouwd maar ook is weersproken door [eiser] (randnummers 20 t/m 25 conclusie van repliek). Voorts merkt de kantonrechter op dat de dierenarts weliswaar heeft geschreven dat voor de verslechterde toestand van [naam paard] geen medische oorzaak is gevonden en dat sprake kan zijn van uitdroging, doch is dit naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om wanprestatie zijdens [eiser] aan te nemen. De foto’s die [gedaagde] ter onderbouwing van haar stellingen bij dupliek heeft overgelegd, zijn bij deze beoordeling buiten beschouwing gelaten nu [eiser] daar niet op heeft kunnen reageren.
4.10.
Gelet op bovenstaande en mede gelet op de vaststelling dat [gedaagde] de overeengekomen opzegtermijn niet in acht heeft genomen en het pensiongeld voor de maand november 2019 niet vóór 1 november 2019 heeft betaald, ligt het gevorderde bedrag van € 250,00 aan hoofdsom voor toewijzing gereed.
4.11.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten
4.12.
Ter zake van de gevorderde (handels)rente wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW of dat [gedaagde] reeds per 31 mei in verzuim is geraakt. Zonder nadere toelichting van [eiser] kan de rente zoals primair en subsidiair gevorderd niet worden toegewezen. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW worden toegewezen over
€ 250,00 met ingang van de dag van dagvaarding, zoals meer subsidiair gevorderd.
4.13.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu in de aanmaning van
7 november 2019 die [eiser] aan [gedaagde] heeft gestuurd, geen betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
4.14.
[eiser] heeft naast de proceskosten ook een bedrag van € 211,75 ter zake van juridische bijstand gevorderd. Hij heeft echter nagelaten deze vordering nader te onderbouwen. De kantonrechter merkt op dat een proceskostenvergoeding reeds een bijdrage van de ene partij in de rechtsbijstandkosten van de andere partij bevat. Zonder nadere toelichting en onderbouwing zijdens [eiser] ziet de kantonrechter geen aanleiding om van bovenstaande regel af te wijken.
4.15.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 105,08
- griffierecht € 236,00
- salaris gemachtigde €
144,00(2 x tarief € 72,00)
totaal € 485,08
4.16.
De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen € 250,00 aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2020 tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser] gevallen en aan die zijde tot op heden begroot op een bedrag van € 485,08,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat deze niet binnen twee weken na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 36,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken.
NZ