In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], en gedaagde, [gedaagde], over een pensionstallingsovereenkomst. De eisers hebben vier stallen die zij particulier verhuren en hebben op 1 juni 2019 een overeenkomst gesloten met gedaagde voor de stalling van haar paard. Gedaagde heeft de overeenkomst op 30 oktober 2019 per aangetekende brief met onmiddellijke ingang beëindigd, zonder de overeengekomen opzegtermijn van één maand in acht te nemen. Eisers vorderen betaling van het niet-betaalde pensiongeld voor de maand november 2019, alsook buitengerechtelijke incassokosten en kosten voor juridische bijstand.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting. Gedaagde heeft niet betwist dat zij de overeenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn heeft opgezegd en dat zij het verschuldigde bedrag van € 250,00 niet heeft betaald. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van eisers, die is gebaseerd op artikel 6:74 BW, toewijsbaar is. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer dat de overeenkomst als gevolg van wanprestatie van eisers onmiddellijk ontbonden zou zijn.
Het vonnis van 4 november 2020 veroordeelt gedaagde tot betaling van € 250,00 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn begroot op € 485,08. De kantonrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.