ECLI:NL:RBLIM:2020:8819

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
ROE 20/801
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na neurologisch onderzoek en rijtest

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de eiser. De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen op basis van een neurologisch onderzoek en een daaropvolgende rijtest die als onvoldoende was beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 2 oktober 2019 een besluit ontving van het CBR waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard, en dat dit besluit op 11 maart 2020 werd gehandhaafd na een ongegrond verklaard bezwaar van de eiser. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van de eiser, die onder andere aanvoerde dat het onderzoek naar zijn geschiktheid niet had mogen worden opgelegd, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen beroep had ingesteld tegen eerdere besluiten en dat het CBR terecht had gehandeld op basis van de bevindingen van de neuroloog. De rechtbank oordeelde dat de rijtest, die door een deskundige was afgenomen, voldoende basis bood voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op het belang van verkeersveiligheid, dat zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij het behoud van zijn rijbewijs.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/801

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.C.C.M. Nadaud),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard vanaf 9 oktober 2019.
Bij besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 5 maart 2019 heeft de politie aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Bij besluit van 15 april 2019 heeft verweerder besloten om eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Eiser heeft vervolgens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om ten aanzien van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 18 juli 2019 afgewezen (bekend onder zaaknummer AWB/ROE 19/1436). Eisers bezwaar tegen opleggen van het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid is bij besluit 5 augustus 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
2. Eiser heeft op 22 mei 2019 een onderzoek ondergaan bij neuroloog [naam neuroloog 1] (hierna: [naam neuroloog 1] ). In het medisch rapport van 27 mei 2019 constateert [naam neuroloog 1] dat sprake is bij eiser van cognitieve stoornissen met CDR, een maat voor dementie, van 0,5 met forse executieve stoornissen als gevolg van vasculaire witte stof afwijkingen bij status na hemodynamische TIA’s in 2016. [naam neuroloog 1] heeft verweerder geadviseerd om eiser een rijtest te laten ondergaan. Vervolgens heeft eiser op 21 augustus 2019 een rijtest afgelegd bij een deskundige praktische rijvaardigheid van verweerders organisatie. Deze rijtest is als onvoldoende beoordeeld. Op basis van voornoemde bevindingen heeft verweerder bij het primaire besluit het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
3. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens. Op zijn naar voren gebrachte beroepsgronden gaat de rechtbank hierna afzonderlijk in.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Voor de beoordeling geldt - voor zover hier relevant - het volgende wettelijk kader.
5.1.
Ingevolge artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling) in samenhang gelezen met artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) besluit verweerder tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het rijvaardigheidsonderzoek inhoudt dat betrokkene niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie motorrijtuigen.
5.2.
Artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 bepaalt dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
5.3.
In paragraaf 8.6.1, onder a, van hoofdstuk 2 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 is opgenomen – voor zover hier van belang – dat voor personen met een zeer lichte (CDR 0,5) vorm van dementie geschikt kunnen worden verklaard voor rijbewijzen groep 1. Voor de bepaling van de geschiktheid van personen met zeer lichte dementie dient een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR plaats te vinden. De geschiktheidstermijn is één jaar. In uitzonderingsgevallen kunnen personen met een zeer lichte vorm van dementie (CDR 0,5) geschikt worden verklaard voor een termijn van maximaal drie jaar. Voorwaarde is dat de positieve rijtest wordt aangevuld met een positief neuropsychologisch onderzoek.
6. Eiser heeft in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat het onderzoek naar de geschiktheid nooit had mogen worden opgelegd en hiervoor een juridische grond ontbreekt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat eiser, zoals hiervoor reeds is vermeld, geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2019, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het opleggen van het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid ongegrond heeft verklaard. Daarmee staat dit besluit in rechte vast. In deze zaak kan eiser zich er dus niet meer over beklagen dat hij heeft moeten meewerken aan (een) onderzoek(en) naar zijn rijgeschiktheid. In deze procedure is uitsluitend aan de orde of verweerder het rijbewijs van eiser terecht ongeldig heeft verklaard op grond van het neurologisch onderzoek en de uitkomst van de door eiser afgelegde rijtest.
7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat [naam neuroloog 1] op basis van het medisch onderzoek niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat een rijtest noodzakelijk was. Volgens eiser heeft [naam neuroloog 1] ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij zijn huisarts. De enige informatie waarop [naam neuroloog 1] zich beroept, is verouderde informatie van neuroloog [naam neuroloog 2] uit 2016, aldus eiser. Op basis van deze informatie komt [naam neuroloog 1] tot de conclusie dat er sprake is van cognitieve stoornissen met een CDR van 0,5 met forse executieve stoornissen als gevolg van vasculaire witte stof afwijkingen bij status na hermodynamische TIA’s in 2016. Volgens eiser heeft [naam neuroloog 1] deze conclusie kennelijk gebaseerd op de informatie van neuroloog [naam neuroloog 2] van 15 juli 2016, die spreekt over uitgebreide witte stof afwijkingen. Eiser stelt dat de TIA’s zich in 2016 hebben voorgedaan en dat hij geen restverschijnselen hiervan heeft overgehouden. Verder heeft eiser aangevoerd dat de huisarts heeft vastgesteld dat eiser analfabeet is, hetgeen de deskundige niet heeft gezien, waardoor er volgens eiser vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de expertise van de deskundige. Mede op basis van de brief van de huisarts van 18 februari 2020 had [naam neuroloog 1] tot de conclusie moeten komen dat hij (al dan niet voor kortere duur) rijgeschikt is, aldus eiser.
7.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het rapport van [naam neuroloog 1] blijkt dat eiser een CDR van 0,5 heeft. Op grond van paragraaf 8.6.1 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 moet verweerder in dat geval een rijtest opleggen voor de bepaling van eisers rijgeschiktheid. Verweerder is hiertoe verplicht. De rechtbank overweegt dat [naam neuroloog 1] zijn conclusie niet louter en alleen heeft gebaseerd op de informatie van neuroloog [naam neuroloog 2] uit 2016. [naam neuroloog 1] heeft ook zelf eiser onderzocht. Het lag bovendien voor de hand dat [naam neuroloog 1] , om een volledig (medisch) beeld van eiser te krijgen, specialistische informatie heeft opgevraagd bij de neuroloog bij wie eiser in behandeling is geweest. [naam neuroloog 1] heeft zich voldoende voorgelicht geacht en heeft geen reden gezien om nog informatie op te vragen bij eisers huisarts. Dat [naam neuroloog 1] de keuze heeft gemaakt om geen gebruik te maken van andere externe bronnen, doet niet af aan de zorgvuldigheid waarmee zijn rapport tot stand is gekomen. Ook doet dit niet af aan de volledigheid van het rapport. [naam neuroloog 1] is door verweerder terecht aangemerkt als een onafhankelijke specialist, terwijl dit niet gezegd kan worden van eisers huisarts. Het had op de weg van eiser gelegen een contra-expertise over te leggen van een onafhankelijke deskundige (neuroloog), waaruit blijkt dat moet worden getwijfeld aan de bevindingen van [naam neuroloog 1] . Dat heet eiser niet gedaan. Voor zover eiser heeft betoogd dat [naam neuroloog 1] geen rekening heeft gehouden met het feit dat eiser analfabeet is, overweegt de rechtbank dat uit het rapport van [naam neuroloog 1] blijkt dat hij wel op de hoogte was van eisers opleidingsniveau (te weten: geen lagere school). Bovendien heeft verweerder in het verweerschrift terecht gesteld dat de CDR-score te maken heeft met het geheugen, de oriëntatie en het probleemoplossend vermogen en dus niet het analfabetisme raakt. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
8. Eiser heeft voorts betoogd dat hij in bezwaar een brief van de huisarts van 18 februari 2020 heeft overgelegd aan verweerder. Naar de mening van eiser had verweerder naar aanleiding van deze brief eiser een nieuwe rijtest moeten laten doen en wellicht ook een nieuw medisch onderzoek. Verweerder had volgens eiser de brief van de huisarts moeten versturen naar de medisch deskundige met het verzoek om die gegevens in het onderzoek te betrekken. Uit de brief van de huisarts blijkt dat er sprake is van een nieuw gegeven, te weten analfabetisme dat eventueel in verband kan worden gebracht met de door [naam neuroloog 1] vastgestelde beperkingen door de beweerde restschade bij een TIA.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verwijzing van eiser naar de brief van de huisarts van 18 februari 2020 hem niet kan baten. Zoals hierboven reeds vermeld kan de brief van de huisarts niet gelden als een rapport van een onafhankelijke specialist. Verweerder mocht dan ook op het rapport van [naam neuroloog 1] afgaan en afzien van een nader medisch onderzoek. Dat de bezwaarschriftprocedure onzorgvuldig is geweest, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank dan ook niet. De beroepsgrond van eiser treft geen doel.
9. Eiser heeft verder in beroep aangevoerd dat het deskundigenrapport van [naam neuroloog 1] onder het medisch geheim valt en dat hij zich niet kan herinneren dat hij toestemming heeft gegeven om het rapport ter beschikking te stellen aan degene die de rijtest heeft afgenomen, te weten [naam] (hierna: [naam] ), dan wel hem te informeren over de conclusies van het medisch deskundigenbericht. Door dit toch te doen, is [naam] naar de mening van eiser negatief beïnvloed in zijn oordeelsvorming. Reeds daarom dient het rapport praktische rijgeschiktheid volgens eiser buiten beschouwing blijven. Eiser heeft voorts aangevoerd dat in voornoemd rapport staat vermeld dat het onderzoek is uitgevoerd “
volgens bijbehorend protocol van rijtesten van het CBR”. Navraag bij verweerder heeft geleerd dat zo’n protocol niet bestaat. Eiser is dan ook de mening toegedaan dat de rijtest niet objectief is geschied en de rapportage buiten beschouwing dient te worden gelaten en alsnog een nieuwe rijtest moet worden afgenomen. Verder is eiser van mening dat [naam] medegedeeld had moeten worden dat eiser analfabeet is, omdat dat gevolgen heeft voor het volgen van borden en dergelijke. Zo wordt er in het rapport praktische rijgeschiktheid opgemerkt dat eiser bij de autosnelweg in veel situaties niet aangepast en besluitvaardig kan beslissen. Dat kan volgens eiser veroorzaakt worden doordat hij op verzoek van [naam] bepaalde borden en plaatsnamen moest volgen, welke plaatsnamen eiser niet kan lezen. Volgens eiser is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat zijn verzoek hangende bezwaar om een nieuwe rijtest te laten afnemen, waarbij degene die de test afneemt op de hoogte is van eisers analfabetisme, niet door verweerder is gehonoreerd.
9.1.
Ten aanzien van het betoog dat eiser niet zou zijn gewezen op zijn blokkeringsrecht, overweegt de rechtbank dat dit niet blijkt uit het rapport van het geneeskundig onderzoek van [naam neuroloog 1] . Daarin staat vermeld dat eiser geen gebruik wenste te maken van zijn blokkeringsrecht. Eiser ontkent dit, maar kan geen nader bewijs hiervan inbrengen. De rechtbank ziet geen reden waarom [naam neuroloog 1] zijn rapport niet naar waarheid zou hebben opgemaakt. Onder deze omstandigheden moet de rechtbank voorbijgaan aan eisers betoog. Om de juistheid van zijn stelling met betrekking tot het blokkeringsrecht te bewijzen, had eiser een getuige willen horen, maar ter zitting is hiervan afgezien. De getuige was namelijk niet aanwezig bij het hele medische onderzoek. De rechtbank merkt verder nog op dat het inroepen van het blokkeringsrecht en daarmee het verhinderen van verweerder kennis te nemen van de uitslag van het onderzoek gezien wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH4006). Als eiser gebruik zou hebben gemaakt van zijn blokkeringsrecht, zou verweerder op grond van artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994 in samenhang gelezen met artikel 132, tweede lid, eerste volzin, van de Wvw 1994 moeten besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Het eventueel gebruik maken van het blokkeringsrecht leidt dan ook tot een voor eiser ongunstig resultaat. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de resultaten van de rijtest naast zich neer te leggen of om een nieuwe rijtest af te nemen. De rijtest is afgenomen door een deskundige praktische rijvaardigheid. Het behoort tot de expertise van deze deskundige om de rijgeschiktheid te beoordelen. De deskundige moet, aan de hand van het voor de rijtest geldende protocol, in staat worden geacht om objectief te beoordelen of de medische gesteldheid van eiser van invloed is op het rijgedrag. Dat er geen protocol bestaat, zoals eiser stelt, klopt niet. De rechtbank twijfelt niet aan verweerders standpunt daaromtrent en ziet ook geen reden om dit protocol op te vragen bij verweerder om aan het dossier toe te voegen. Verweerder heeft terecht in het verweerschrift gesteld dat de deskundige kennis moet hebben van de uitslag van het medisch rapport. De rijtest kan zich dan toespitsen op de bevindingen die door de adviserend arts (neuroloog) zijn gedaan om te beoordelen of eiser nog zelfstandig aan het verkeer kan deelnemen, zonder dat de verkeersveiligheid in gedrang komt.
9.3.
In het rapport praktische rijgeschiktheid van 21 augustus 2019 is op inzichtelijke wijze vermeld welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van het rapport ten grondslag hebben gelegen. Uit de rijtest blijkt dat eiser op de onderdelen selectieve aandacht, verdeelde aandacht, de executieve vaardigheden, de gevaarherkenning en de besluitvorming onvoldoende heeft gescoord. Naar het oordeel van de rechtbank is het alfabetisme van eiser (het niet kunnen lezen van plaatsnamen en borden) niet de oorzaak geweest dat eiser op deze onderdelen van de rijtest een onvoldoende heeft behaald. Voor wat betreft het onderdeel oriëntatie, waar eiser ook een onvoldoende voor heef gescoord, zou het analfabetisme van eiser wel een rol kunnen hebben gespeeld, omdat hij op dit onderdeel niet in staat is geweest zijn weg te vinden als hij een opgegeven richting aan de hand van borden moest volgen. Dit betekent echter niet dat de rijtest niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit. Alle overige onderdelen van de rijtest blijven immers overeind staan. Eiser heeft het alfabetisme niet kenbaar gemaakt aan de deskundige tijdens de rijtest. Voor zover eiser van mening is dat hij door zijn alfabetisme de rijtest niet goed heeft kunnen afleggen, had het op zijn weg gelegen om een tweede onderzoek bij verweerder aan te vragen. Op deze mogelijkheid heeft verweerder hem bij brief van 9 september 2019 gewezen. Eiser heeft dit nagelaten. Eisers betoog dat hij voornoemde brief niet heeft ontvangen, acht de rechtbank niet geloofwaardig, aangezien de brief aangetekend aan hem is verstuurd. Verweerder was ook niet gehouden om eiser alsnog een tweede rijtest te laten doen, zoals later nadat het bestreden besluit was genomen is verzocht, omdat die verplichting niet bestaat. Dat eiser bij een rijschool een positief resultaat heeft behaald voor een rijtest neemt niet weg dat hij een rijtest ten overstaan van een deskundige met een negatief resultaat heeft afgerond. De rijtest bij de rijschool kan verder ook niet als een objectief onderzoek worden beschouwd. Daarnaast heeft een rijschool een ander doel bij het afnemen van een dergelijke test dan de rijtest die verweerder oplegt in het kader van deze procedure. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
10. Uit artikel 27 van de Regeling volgt dat verweerder gehouden is om het rijbewijs ongeldig te verklaren als de uitslag van het onderzoek – in dit geval de rijtest – inhoudt dat iemand ongeschikt is voor het besturen van motorvoertuigen. Het belang van eiser bij het behoud van zijn rijbewijs kan dan ook, anders dan door eiser betoogt, geen rol spelen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven , griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2020.
griffier rechter
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 november 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan door een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.