1.2.Eisers willen dat ook de ophoging van de dijkovergang wordt teruggebracht maximaal 45 centimeter.
Wat ging aan dit beroep vooraf?
2. Op 31 mei 2016 heeft het Waterschap Peel en Maasvallei – de rechtsvoorgangster van verweerder – het projectplan opgesteld om de dijkring, die Bergen en Aijen beschermt tegen hoog water, te versterken, omdat deze dijkring niet langer aan de wettelijke norm voor dijkveiligheid.
3. Eisers woonden ten tijde van de vaststelling van het projectplan in een woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning).
4. In het projectplan is de dijkring rond de kernen van Bergen en Aijen opgedeeld in de dijkvakken 59a tot en met 59e. De voormalige woning van eisers is gelegen ter hoogte van dijkvak 59d. In het projectplan is aangegeven dat ter plaatse van de voormalige woning van eisers de ontwerphoogte van de dijk +15,45 meter NAP moet zijn. Verder liggen er in het dijkvak 59d vijf dijkovergangen, waaronder de dijkovergang aan de [straatnaam] ; waar het verzoek om handhaving op ziet. Daar wordt een (geasfalteerde) weg over de dijk aangelegd, zodat het verkeer de kernen Bergen en Aaijen in en uit kan rijden. De dijkovergang wordt volgens het projectplan opnieuw aangelegd met flauwere hellingspercentages en wegbreedte dan in de bestaande situatie. Het ruimtebeslag van de overgang zal dan ook groter zijn dan in de huidige situatie.
Tevens staat in het projectplan vermeld dat de bestaande ontsluiting van de buitendijks gelegen agrarische percelen opnieuw wordt aangebracht waarbij gelijke hellingspercentages worden aangehouden. De af- en oprit wordt qua richting zoveel mogelijk met de stroomrichting van de Maas aangelegd om extra opstuwing te voorkomen en wordt voorzien van halfverharding.
5. Ter uitvoering van het projectplan heeft verweerder een aanvraag omgevingsvergunning ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. Het college heeft bij besluit van 20 juni 2016 deze omgevingsvergunning verleend voor – voor zover hier relevant – het aanbrengen van een nieuwe waterkering, het kappen van 171 bomen en het aanleggen van de weg over de dijkovergang.
6. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft overleg tussen eisers en verweerder plaatsgevonden. Na dit overleg heeft verweerder de dijk rondom het perceel van eisers laten afschrapen tot de ontwerphoogte van +15,45 meter NAP, waarna eisers hun verzoek hebben ingetrokken, voor zover dit ziet op “alle werkzaamheden aan de dijk ter hoogte van [hun] woning […] per direct te staken en gestaakt te houden”. Voor het overige hebben zij hun verzoek gehandhaafd, omdat verweerder alleen de zogenoemde “groene” dijk heeft afgeschraapt en de zogenoemde “grijze” dijk – dat wil zeggen de geasfalteerde dijkovergang ter hoogte van hun woning – nog steeds te hoog is, aldus eisers.
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden afgewezen. Verweerder heeft zich hierbij primair op het standpunt gesteld dat er (ook voor de verlaging) geen sprake was van overtreding van het projectplan, omdat de hoogte van dijk – na de vooraf berekende zetting en inklinking – zal voldoen aan de in het projectplan opgenomen ontwerphoogte.
Bovendien hebben eisers hebben volgens verweerder geen belang meer bij handhavend optreden tegen de dijk rondom hun woning, nu de dijkhoogte is teruggebracht naar
+15,45 meter NAP.
Tegen de (hoogte van de) dijkovergang treedt verweerder niet handhavend op, omdat deze volgens hem niet in strijd is met het projectplan. Daarnaast wijst verweerder erop dat de dijkovergang is gerealiseerd krachtens een onherroepelijke omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen en dat het college ook al afwijzend heeft beslist op een verzoek van eisers om handhavend op te treden wegens strijd met deze omgevingsvergunning.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd en het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Zijn eisers belanghebbenden?
9. Verweerder betoogt dat eisers niet langer belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat zij niet langer wonen aan de [straatnaam] . Zij hebben hun woning verkocht en inmiddels in eigendom overgedragen aan de kopers. Dat eisers ter plaatste nog steeds percelen grond in eigendom hebben aan de buitenzijde van de dijk, maakt dit volgens verweerder niet anders. Volgens hem ondervinden eisers weliswaar gevolgen van het hoger aanleggen van de dijk ter hoogte van de dijkovergang aan de [straatnaam] in [plaatsnaam] , maar zijn deze gevolgen voor de woon- en leefsituatie van eisers zo gering dat een persoonlijk belang bij een besluit over de dijkophoging ontbreekt.
10. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat de bezwarencommissie van het waterschap Limburg naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft geconstateerd dat het bezwaar van eisers zich beperkt tot het afwijzen van het verzoek tot handhaving voor zover het de dijkovergang betreft. Ter zitting hebben eisers bevestigd dat dit inderdaad het geval is en dat het hun enkel (nog) gaat om de hoogte van de dijkovergang aan de [straatnaam] in [plaatsnaam] . Omdat bij deze dijkovergang het groene gedeelte van de dijk niet is afgeschraapt tot de ontwerphoogte én bovenop die groene dijk een grijze dijk (een geasfalteerde weg) ligt, is deze dijkovergang hoger dan de in het projectplan genoemde ontwerphoogte van +15,45 meter NAP.
12. De rechtbank stelt verder vast dat artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: “Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.”
Artikel 1:3, derde lid, luidt: “Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.”
13. Het verzoek van eisers om vanwege strijd met het projectplan en de omgevingsvergunning handhavend op te treden tegen verweerder, dateert van 20 juni 2018. Een dergelijk verzoek kan slechts worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, als het is ingediend door een belanghebbende.
14. De rechtbank is van oordeel dat eisers ten tijde van het indienen van het handhavingsverzoek zonder meer als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb konden worden aangemerkt. Op dat moment waren zij immers nog eigenaar en gebruiker van de woning aan de [straatnaam] , vlak bij de dijkovergang. De vraag is of zij ná de verkoop (en overdracht) van deze woning nog steeds als zodanig aangemerkt kunnen worden.
15. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1077) heeft de Afdeling (onder r.o. 4.3) geoordeeld dat uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit in beginsel belanghebbende is. In de rechtspraak van de Afdeling is een correctie op dit uitgangspunt aanvaard in het geval gevolgen van enige betekenis ontbreken. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen van een activiteit wel zijn vast te stellen, maar die gevolgen voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij een over de activiteit te nemen besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder meer geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. Het is aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit zijn. De betrokken rechtszoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of “gevolge van enige betekenis” ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271). 16. De rechtbank is van oordeel dat eisers wat hun woning betreft geen rechtstreekse, feitelijke gevolgen (meer) ondervinden van de dijkophoging. Dat was aanvankelijk wel het geval, maar door de verkoop van hun woning en het feit dat zij hier zelf niet meer wonen, vermag de rechtbank niet in te zien dat er qua woning nu nog gevolgen zijn.
17. Ten aanzien van de percelen die eisers ter plaatste in eigendom hebben, hebben eisers ter zitting desgevraagd aangeven dat deze zich buiten de dijk bevingen. De gronden worden gebruik om dieren op te houden. Zij ondervinden gevolgen van de (te hoge) dijkovergang omdat het zicht vanuit deze percelen door de dijkovergang wordt belemmerd. Daarnaast zijn de percelen moeilijk bereikbaar, omdat de weg die vanaf de dijkovergang naar de percelen loopt te stijl is. Ook het talud is dusdanig stijl dat eisers hier niet met een grasmaaier tegenop kunnen.
18. Verweerder bestrijdt deze gevolgen. Ten aanzien van het uitzicht heeft verweerder gewezen op het feit dat de percelen buiten de dijkring liggen. Wat de weg betreft heeft verweerder erop gewezen dat ook het werkverkeer van het waterschap gebruik maakt van de weg die de op/afrit vormt naar de percelen van eisers en dat dit werkverkeer geen moeite heeft met dit gebruik.
19. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eisers wat hun percelen betreft enige gevolgen van betekenis ondervinden door de hoogte van de dijkovergang. De rechtbank betreft bij dit oordeel het volgende. Wat betreft het betoog van eisers dat hun zicht vanuit de percelen wordt belemmerd, heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze percelen buitendijks zijn gelegen. De dijk belemmert dus niet het uitzicht op het buitengebied / de Maas. Daarbij komt dat op deze percelen de bestemming “Agrarisch met waarden” rust. Eisers laten hierop landbouwhuisdieren weiden en kunnen hierop niet gaan wonen. Eisers hebben bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de percelen niet (goed) bereikbaar zijn, nu verweerder onbetwist heeft gesteld dat de hellingsgraad van de weg voor zijn verkeer geen probleem oplevert. Ten aanzien van het onderhoud van het talud overweegt de rechtbank tot slot dat dit talud onderdeel uitmaakt van de dijk en dus niet behoort tot de eigendommen van eisers.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eisers geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Niet aannemelijk is dat eisers ter plaatse van hun percelen gevolgen van enige betekenis ondervinden ten gevolge het verhogen van de dijkovergang. Om die reden is geen reden om de overige beroepsgronden inhoudelijk te bespreken.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.