6.1Volgens verweerder is daarnaast in voldoende mate gebleken dat er voor eiseres binnen verweerders organisatie of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden was. Re-integratie in de eigen functie was uitgesloten. Uit het arbeidskundig rapport blijkt dat eiseres is aangewezen op “rugbesparend werk”. Daarbij dienen zitten, staan en lopen afwisselend plaats te vinden en langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden te worden. Uit het arbeidskundig rapport blijkt voorts dat de werkzaamheden behorend bij haar functie zich kenmerken door veel zitten. Volgens verweerder is de eigen functie van eiseres dan ook niet geschikt voor haar. Uit het actueel oordeel bedrijfsarts van 11 mei 2017 blijkt dat de medische situatie van eiseres dusdanig was dat er in het tweede ziektejaar geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van passende arbeid. Verweerder verwijst in dat verband naar het arbeidskundig onderzoek van het UWV van 23 juni 2017, waaruit blijkt dat verweerder voldoende re-integratie-inspanningen heeft gedaan. Voorts blijkt volgens verweerder uit het arbeidskundig onderzoek dat enkel de uitermate geringe belastbaarheid gedurende een deel van het re-integratietraject, die nog gedurende geruime tijd zal aanhouden, maakt dat eiseres niet in passende arbeid is hervat. Dat eiseres niet in passende arbeid is hervat heeft dus niet aan de inspanningen van verweerder gelegen, aldus verweerder.
7. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het navolgende wettelijk kader van belang.
8. Artikel 94 van het Barp luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf of (…) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
(…)
e. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;
(…)
3. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
(…)
6. De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde periode van twee jaar wordt met één jaar verlengd indien de ambtenaar niet binnen twee jaar zodanig is herplaatst dat de resterende verdiencapaciteit volledig wordt benut.
(…)
9. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, (…) betrekt het bevoegd gezag de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
10. Indien de beschikking op de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ouder is dan zes maanden, of in die beschikking geen oordeel is gegeven over mogelijk herstel binnen zes maanden (…), vraagt het bevoegd gezag een oordeel als bedoeld in artikel 32, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aan en betrekt dit oordeel bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde (…) lid.
9. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936 of van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1925) moet de beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie bezien worden vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna. 10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Vaststaat dat eiseres zich op 25 augustus 2015 ziek heeft gemeld vanwege lichamelijke klachten en dat eiseres vanwege deze klachten na 25 augustus 2015 gedurende een ononderbroken periode van (meer dan) twee jaar ongeschikt is gebleven voor het verrichten van haar arbeid. Voorts staat vast dat na die periode aan eiseres met ingang van
22 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, waarbij geen verdiencapaciteit kon worden vastgesteld Hieruit vloeit voort dat is voldaan aan het in artikel 94, derde lid, aanhef en onder a, van het Barp neergelegde vereiste dat sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn/haar arbeid wegens ziekte gedurende een onderbroken periode van twee jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is een verlenging van genoemde periode - gelet op het bepaalde in artikel 94, zesde lid, van het Barp - niet aan de orde.
12. Vervolgens rijst de vraag of bij eiseres herstel van haar ziekte viel te verwachten binnen een periode van zes maanden na de genoemde periode van twee jaar. Bij de beoordeling van deze vraag wordt de besluitvorming op grond van de Wet WIA meegenomen (artikel 94, lid 9 en 10, van het Barp). Ten aanzien hiervan is de rechtbank van oordeel dat gezien hetgeen door de arbeidskundige en de verzekeringsgeneeskundige van het UWV in hun rapportages bij het besluit van het UWV is vermeld en dat hiervoor onder 6 is aangehaald, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat herstel binnen de genoemde periode van zes maanden niet te verwachten was. Voor het inwinnen van een nader oordeel bestond dan ook geen aanleiding.
13. Daarmee rest de vraag of is voldaan aan het vereiste in artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp.
14. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB moet het voorschrift van artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met ongeschiktheid voor de betrokkene meebrengt, door het bestuursorgaan nauwgezet in acht worden genomen. Het herplaatsingsonderzoek dient zorgvuldig te worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen (zie bijvoorbeeld een uitspraak van de CRvB van 12 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2985). 15. De rechtbank overweegt verder dat uit jurisprudentie van CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:355, volgt dat van het uitvoeren van een plaatsingsonderzoek als hier aan de orde slechts kan worden afgezien als het verrichten van arbeid wegens de gezondheid van betrokkene als louter hypothetisch moet worden beschouwd. 16. De rechtbank is van oordeel dat het verrichten van arbeid in het geval van eiseres niet louter hypothetisch is. Zij baseert dit oordeel op het feit dat door de verzekeringsarts van het UWV niet is gesteld dat eiseres in het geheel geen arbeid kan verrichten. De verzekeringsarts heeft slechts aangegeven dat daarbij bepaalde beperkingen in acht moeten worden genomen. Zij is aangewezen op rug sparend werk met een maximale arbeidsduur van 4 uur per dag. Hetgeen uit het arbeidskundig rapport van het UWV blijkt, maakt dit niet anders. De vaststelling dat de arbeidsdeskundige geen functies heeft kunnen duiden laat de mogelijkheid onverlet dat binnen het gezagsbereik van verweerder een functie voorhanden is die voor eiseres passend kan worden gemaakt. Verweerder had serieus dienen te onderzoeken of een dergelijke functie aanwezig is. De rechtbank is niet gebleken dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en ziet een bevestiging voor dit standpunt in hetgeen ter zitting is besproken. Zo heeft de heer [teamchef] verklaard dat er niet gekeken is naar een passende functie voor eiseres omdat er vanuit gegaan is dat zij 80-100% arbeidsongeschikt is en zij geen restverdiencapaciteit heeft. Daarnaast heeft ook gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat er geen mogelijkheden waren voor eiseres. Zij moet rug sparend werk doen en dergelijke functies zijn er volgens hem niet bij verweerder. Om die reden is er geen onderzoek naar een passende functie gedaan. Het was volgens gemachtigde van verweerder een interne afweging dat er geen functies zijn voor eiseres. Hij weet niet wie de afweging heeft gemaakt maar dat moet de bedrijfsarts zijn geweest, aldus gemachtigde. Dat eiseres is aangewezen op rug sparend werk voor maximaal 4 uur per dag maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen onderzoek hoeft plaats te vinden. Van verweerder kan tenminste worden verlangd dat hij serieus onderzoekt of binnen zijn gezagsbereik een passende functie voorhanden is, al dan niet door aanpassingen in een bestaande functie aan te brengen. Dat dit soort functies in de organisatie van verweerder niet voorhanden was, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Nu verweerder een dergelijk onderzoek niet heeft uitgevoerd, stond artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp in de weg aan ontslagverlening per 1 januari 2018.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder met het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit gehandeld in strijd met artikel 94, derde lid, aanhef en onder c van het Barp. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, nu niet voldaan is aan een van de voorwaarden voor ontslagverlening.
18. De rechtbank merkt nog terzijde op dat de door verweerder aangeleverde dossierstukken niet compleet zijn. Voor het eerst ter zitting van 7 december 2020 is gebleken dat getuige [teamchef] de beschikking heeft over verzuimnotities en/of notities die zijn gemaakt in Verzuimexpert, alwaar [teamchef] zelf, de bedrijfsarts alsook de arbeidsdeskundige toegang toe hadden en dat deze notities in het geheel niet zijn overgelegd aan de rechtbank. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen reden verweerder alsnog in de gelegenheid te stellen deze gegevens te overleggen.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 170,- vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep vast op € 2.403,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere dan een forfaitaire vergoeding.