ECLI:NL:RBLIM:2021:1670

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20_1822
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor beveiligingswerkzaamheden onthouden wegens eerdere veroordelingen en gedrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 25 februari 2021, is de zaak aan de orde waarin eiser, die toestemming had aangevraagd voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, deze toestemming is onthouden door de korpschef van politie. De rechtbank oordeelt dat de korpschef terecht heeft geweigerd om toestemming te verlenen, omdat eiser eerder was veroordeeld voor mishandeling en vernieling. Deze veroordelingen, gepleegd toen eiser minderjarig was, zijn door de rechtbank meegenomen in de beoordeling van zijn betrouwbaarheid en geschiktheid voor beveiligingswerkzaamheden. Eiser betoogde dat hij voldoende betrouwbaar was en dat de eerdere veroordelingen niet relevant waren voor zijn huidige aanvraag. De rechtbank oordeelt echter dat de korpschef beoordelingsruimte heeft en dat de eerdere veroordelingen, samen met recent gedrag dat als recalcitrant werd gekwalificeerd, voldoende grond vormden voor de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank concludeert dat de beslissing van de korpschef in stand blijft en verklaart het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbaarheid en integriteit in de beveiligingssector, en dat deze eisen hoger zijn dan in andere beroepen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1822

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen

[Naam], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. K.E.J. Dohmen,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. I.M. Haagmans.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de gevraagde toestemming tot het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet Particuliere Beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) onthouden.
Bij besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Opmerking vooraf
1. De wetsartikelen die in de uitspraak worden genoemd, staan in de bijlage.
Waar gaat deze uitspraak over?
2. Eiser is van [-] 2019 tot [-] 2020 als stagiaire in dienst geweest bij [*]. [*] heeft vervolgens op
30 september 2019 een aanvraag ingediend om voor eiser toestemming te verlenen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen.

Waarom heeft verweerder de aanvraag afgewezen?

3. Bij het primaire besluit van 31 januari 2020 - dat verweerder heeft gehandhaafd bij het bestreden besluit - heeft verweerder de aanvraag afgewezen en de toestemming voor eiser onthouden. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser op 15 oktober 2018 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch schuldig is bevonden aan een mishandeling en een vernieling, beide gepleegd op 9 juli 2017. Het hof heeft aan eiser geen straf opgelegd, maar wel een schadevergoedingsmaatregel. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser niet voldoet aan de betrouwbaarheidseisen die in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels) worden gesteld voor het mogen verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Eiser is veroordeeld wegens een geweldsmisdrijf en het plegen van geweld verdraagt zich niet met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Ook volgt uit recente mutaties, daterend van 16 februari 2020, 8 april 2020 en 28 april 2020, opgemaakt naar aanleiding van melding van jeugdoverlast, dat eiser recalcitrant en treiterend gedrag vertoont tegenover politieambtenaren.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
4. Eiser betoogt dat hij wel degelijk voldoende betrouwbaar en geschikt is. Er is door het hof geen straf of maatregel opgelegd. Het betrof een eenmalig strafbaar feit dat door eiser is gepleegd toen hij minderjarig was. Door het onthouden van de toestemming kan hij niet het werk verrichten waarvoor hij heeft gestudeerd. Hij heeft gedurende zijn stage zijn werkzaamheden als beveiliger uitmuntend verricht. De mutatierapporten mogen niet worden meegenomen in de beoordeling, omdat er ex-tunc getoetst moet worden. Gezien alle omstandigheden is de motivering waarom in deze toestemming wordt geweigerd onvoldoende. Het onthouden van de toestemming is bovendien in strijd met artikel 40, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Het tegenwerpen van een feit dat door eiser werd gepleegd toen hij minderjarig was leidt tot onaanvaardbare consequenties voor de opbouwende rol van een minderjarige in de samenleving.
Het beoordelingskader
5. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van het volgende wettelijke kader.
5.1.
In de wet is bepaald dat een beveiligingsorganisatie geen personen te werk mag stellen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten zonder toestemming van verweerder. [1] Verweerder geeft geen toestemming als de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. [2]
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. [3] Die beoordelingsruimte is ingevuld met de Beleidsregels.
5.3.
Uit de Beleidsregels volgt dat verweerder de toestemming kan onthouden als bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van veroordelingen of andere rechterlijke uitspraken of als blijkt van andere bekende feiten. Onder dergelijke andere bekende feiten worden mede verstaan processen-verbaal en relevante feiten waaruit volgt dat de betrokken persoon onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. [4]
5.4.
Daarnaast blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn. [5]
5.5.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt tot slot dat bij de beoordeling of de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten daadwerkelijk moet worden ingetrokken, ruimte is voor een belangenafweging. [6] Ditzelfde geldt volgens de rechtbank voor de beoordeling of de toestemming daadwerkelijk moet worden onthouden, aangezien de intrekking en de onthouding van toestemming allebei zijn gebaseerd op hetzelfde wettelijke kader.
De beoordeling van de beroepsgronden
6. De rechtbank stelt vast dat het hof ’s-Hertogenbosch op 15 oktober 2018 wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling en een vernieling. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn betrouwbaarheid en integriteit boven iedere twijfel verheven is. Dat eiser ten tijde van het plegen van de misdrijven minderjarig was en dat het hof hem geen straf heeft opgelegd, maakt niet dat deze veroordeling niet mag worden meegenomen in de beoordeling van de betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
7. Voor wat betreft eisers beroep op artikel 40, eerste lid, van het IVRK, overweegt de rechtbank dat de beslissing van de korpschef niet enkel en alleen gebaseerd is op de strafrechtelijke veroordeling van 15 oktober 2018, maar ook op de drie mutatierapporten uit 2020. Het betoog van eiser ter zitting dat verweerder de mutatierapporten niet mocht meenemen in zijn beoordeling, kan gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet slagen. Uit de mutatierapporten blijkt dat eiser recalcitrant en treiterend gedrag vertoond tegenover politieagenten. Eiser heeft de inhoud van deze mutatierapporten niet bestreden. De Wpbr maakt geen onderscheid naar de leeftijd van de aanvrager om toestemming. Nog los daarvan kan – nu eiser op het moment van de gedragingen die in de mutatierapporten zijn beschreven meerderjarig was – het beroep van eiser op artikel 40, eerste lid, van het IVRK reeds daarom niet slagen.
8. De rechtbank twijfelt er niet aan dat eiser wordt geraakt door het bestreden besluit. Eiser kan daardoor namelijk niet het beroep uitoefenen waarvoor hij heeft geleerd. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt en daarbij de hier genoemde gevolgen meegewogen. Verweerder heeft ter zitting ook aangegeven dat deze beslissing niet betekent dat eiser nooit beveiligingswerkzaamheden mag verrichten. Na verloop van tijd kan eiser een nieuwe aanvraag indienen. Dat eiser door het bestreden besluit geen beveiligingswerkzaamheden kan verrichten is bovendien inherent aan de bevoegdheid van verweerder om toestemming aan hem te onthouden.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de betrouwbaarheid en integriteit van eiser niet boven iedere twijfel zijn verheven. Verweerder heeft in het belang van de bedrijfstak en de samenleving in redelijkheid kunnen besluit om de toestemming te onthouden. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand blijft. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van R. Viester, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 februari 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

De wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
Lid 2 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee. (…)
Lid 4 De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
Paragraaf 3.3.
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
  • a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
  • b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
(…)
Ad a. (veroordelingen andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
  • 1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
  • 2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd (…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren. (…)
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd. (…)
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 40
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. (…)

Voetnoten

1.Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr.
2.Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:326
4.Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2544.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576.