Overwegingen
1. Eiseres is een thans 69-jarige vrouw, woont alleen en zelfstandig en is gediagnosticeerd met COPD. Eiseres is beperkt zelfredzaam en ondervindt problemen bij het doen van haar administratie en financiën en gesprekken voeren met instanties.
2. Eiseres ontving tot 1 mei 2016 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een pgb voor begeleiding individueel. Op grond van de Wmo 2015 was door verweerder bij besluit van 7 januari 2016 voor de periode van 1 mei 2016 tot
30 april 2019 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding, arrangement 1, in de vorm van een pgb toegekend, ter hoogte van € 241,85,- per maand. Hierbij werden de volgende doelen en resultaten nagestreefd:
- Cliënt houdt eigen regie en eigen autonomie.
- Cliënt kan gesprekken voeren met instanties.
- Cliënt kan de administratie bijhouden (inclusief post).
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres eveneens een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding, arrangement 1, toegekend in de vorm van een pgb ter hoogte van een maandbedrag van € 250,64,- voor de periode van 1 mei 2019 tot 30 april 2020. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat gelet op de aard en inhoud van de ondersteuningsvragen en de frequentie waarop de ondersteuning momenteel geboden wordt, eiseres in de toekomst via MEE verder geholpen en ondersteund kan worden. Eiseres en haar zorgaanbieder krijgen één jaar de tijd om deze overgang naar MEE te realiseren. Verweerder verwacht dat eiseres na deze indicatie geen gebruik meer hoeft te maken van de maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding en verder kan met de ondersteuning vanuit MEE.
4. Eiseres stelt in bezwaar dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de algemene voorziening via MEE afdoende is ter compensatie van de beperkingen die eiseres ondervindt. Eiseres wenst voortzetting van het pgb waarmee zij zelf de ondersteuning kan inkopen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op basis van het advies van de commissie bezwaarschriften het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen, voor zover de einddatum is gesteld op 30 april 2020 en de doelen en resultaten zijn gericht op toewerken naar een algemene voorziening en beslist dat de einddatum van de toegekende maatwerkvoorziening wordt vastgesteld op 30 april 2021 en dat de doelen en resultaten uit het besluit van 7 januari 2016 worden gehandhaafd. Tevens is aan eiseres vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten toegekend tot een bedrag van
€ 1.024,-. Overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften moet er nader onderzoek gedaan worden naar de vraag of de in het bestreden besluit genoemde algemene voorziening daadwerkelijk compenserend is voor de beperkingen van eiseres. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen niet worden afgewacht voor het nemen van de beslissing op bezwaar.
6. Eiseres voert in beroep aan dat zij het niet eens is met het feit dat de einddatum van de toegekende maatwerkvoorziening ondersteuning is vastgesteld op 30 april 2021. Haar eerdere indicatie zag op een periode van drie jaar. Eiseres wenst ook na 30 april 2021 de ondersteuning te blijven krijgen van haar huidige zorgverlener middels een pgb. Eiseres was niet tevreden over de hulpverlening van MEE en Partners in Welzijn en is van mening dat deze voorziening niet compenserend is voor haar beperkingen. Zij vreest dat verweerder na 30 april 2021 opnieuw van mening is dat zij gebruik dient te maken van een algemene voorziening. Zij verwijst naar artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 waaruit volgt dat ze keuzevrijheid heeft. Tot slot voert eiseres aan dat er sprake is van een motiveringsgebrek nu van een deugdelijke motivering geen sprake is.
7. Verweerder heeft in het verweerschrift betoogd dat nog een onderzoek gaat plaatsvinden naar de vraag welke voorziening voor eiseres na 30 april 2021 het meest passend is: een maatwerk- of een algemene voorziening. Hierbij komt aan de orde of een algemene voorziening daadwerkelijk compenserend is voor eiseres, en zo ja, door welke instantie deze gegeven kan worden, gelet op de specifieke situatie waarin eiseres zich bevindt. In dat onderzoek zullen ook de wensen van eiseres zelf betrokken worden. De einddatum van de indicatie is met een jaar verlengd om dit onderzoek mogelijk te maken. Met de lengte van deze indicatie wordt geen oordeel gegeven over de situatie na
30 april 2021, hier is juist het onderzoek voor bedoeld. Verweerder wijst erop dat de uitkomst van het onderzoek ook kan zijn dat de indicatie voor begeleiding door de huidige zorgverlener onverminderd wordt voortgezet na 30 april 2021. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich op het standpunt dat het bestreden besluit afdoende is gemotiveerd.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen nog in geschil is de periode waarvoor de maatwerkvoorziening is toegekend.
9. De rechtbank overweegt dat de duur waarvoor een voorziening wordt verstrekt afhankelijk is van de beperkingen van de cliënt en dat verweerder hiernaar individueel onderzoek moet doen.
10. Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de maatwerkvoorziening voor de periode tot 30 april 2021 heeft mogen toekennen. Verweerder heeft, vanwege een gepland heronderzoek, belang bij het toekennen van de maatwerkvoorziening voor een beperkte periode en mag dit belang zwaarder laten wegen dan het belang van eiseres om na deze periode niet opnieuw een aanvraag in te hoeven dienen en een nieuwe indicatie te moeten afwachten. Dat dit voor eiseres enige onzekerheid met zich meebrengt over de ondersteuning die haar na 30 april 2021 zal worden toegekend, betekent niet dat verweerder de maatwerkvoorziening voor langere tijd had moeten toekennen. De periode van onzekerheid zou dan bovendien slechts worden verlengd.
11. De beroepsgrond van eiseres over de uitkomst van het onderzoek welke voorziening het meest passend is en haar vrees dat verweerder na 30 april 2021 opnieuw van mening is dat zij gebruik dient te maken van een algemene voorziening, kan in onderhavige procedure geen onderwerp van de beoordeling vormen. Met de duur van de huidige indicatie wordt immers nog geen oordeel gegeven over de situatie na 30 april 2021. Hiervoor is het noodzakelijk dat door verweerder eerst een zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de passendheid van de algemene voorziening voor eiseres (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404 en van 30 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:288). Onderzocht zal moeten worden of deze algemene voorziening ook daadwerkelijk beschikbaar is, door eiseres financieel gedragen kan worden en adequate compensatie biedt. 12. De rechtbank merkt tot slot op dat slechts wanneer verweerder op basis van de uitkomst van dit onderzoek zou besluiten dat een algemene voorziening voor eiseres passend is, verweerder niet gehouden is om de keuze te bieden voor een pgb. Wanneer sprake is van voortzetting van de maatwerkvoorziening, bestaat voor eiseres op grond van het bepaalde in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 de keuze voor een pgb.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.