ECLI:NL:RBLIM:2021:1984

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
8862595 \ CV EXPL 20-5545
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van woonlasten na echtscheiding tussen ex-echtgenoten met betrekking tot hypotheeklasten

In deze zaak gaat het om de verdeling van de woonlasten van de echtelijke woning tussen ex-echtgenoten na hun echtscheiding. De vrouw heeft tijdens de echtscheiding het woonrecht toegewezen gekregen en heeft de hypotheeklasten betaald, terwijl de man zich beroept op een afspraak dat de vrouw deze lasten volledig zou betalen. De rechtbank bevestigt de afspraak, maar het hof wijst de vordering van de vrouw toe en wijst het beroep van de man op verrekening van een gebruiksvergoeding af, omdat deze vordering niet eerder was ingesteld. De man legt zijn vordering opnieuw voor aan de kantonrechter. De procedure omvat een dagvaarding, een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling, waarbij de rechter in opleiding en de kantonrechter aanwezig zijn. De rechtbank oordeelt dat de vrouw recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 6.825,00 voor de periode dat zij de hypotheeklasten heeft betaald, en de man wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8862595 \ CV EXPL 20-5545
Vonnis van de kantonrechter van 3 maart 2021
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. L.H.G. Pelzer, advocaat,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij,
gemachtigde mr. P. Winkens. advocaat.
Partijen zullen hierna respectievelijk (ook) ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 november 2020
- de conclusie van antwoord van 6 januari 2021
  • een brief d.d. 31 januari 2021 zijdens [eiser] met producties ten behoeve van de mondelinge behandeling
  • de op 11 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces verbaal is opgemaakt.
De mondelinge behandeling werd voorgezeten door mr. S. Zeynelabidin, rechter in opleiding, in aanwezigheid en onder leiding van mr. R.H.J. Otto, kantonrechter.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex echtelieden. Op 17 juli 2017 is de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.2.
Met betrekking tot de afwikkeling van de boedelverdeling hebben partijen in eerste aanleg geprocedeerd, uitlopend in een vonnis d.d. 21 november 2018 (productie 2 bij dagvaarding) . Voor zover hier van belang is daarin opgenomen:
Vordering IX, hypothecaire kosten
4.39
[gedaagde] vordert een bedrag van € 6.181,75 van [eiser] terzake het niet voldoen van de helft van de netto hypothecaire lasten van de echtelijke woning over een periode van negentien maanden (maart/april 2016 tot en met september/ oktober 2017). De hypothecaire last bedroeg immers € 922,71 per maand waarbij [gedaagde] een bedrag van € 136,00 aan fiscaal voordeel genoot. [eiser] heeft in dit kader naar voren gebracht dat partijen in 2016, in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zijn overeengekomen dat [gedaagde] gedurende twee jaren de totale woonlasten zou dragen. Hetgeen [gedaagde] thans vordert aan kosten, is derhalve in strijd met de eerder tussen partijen gemaakte afspraken.
4.40.
[gedaagde] heeft ter comparitie naar voren gebracht dat partijen weliswaar afspraken in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap hebben gemaakt, zoals door [eiser] naar voren gebracht, maar dat deze afspraken enkel waren gericht op de verkoop van de woning aan een derde. De rechtbank is van oordeel dat het, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet inzichtelijk is waarom [eiser] wel de helft van de woonlasten van [gedaagde] zou moeten voldoen op het moment dat hij de woning zelf zou overnemen. gelet op het gemotiveerde verweer van [eiser] had het dan ook op de weg van [gedaagde] gelegen om nader te onderbouwen dan wel te concretiseren waarom zij thans recht heeft op vergoeding van de helft van de hypothecaire kosten, ondanks de eerdere tussen partijen gemaakte afspraken.
Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, zal de vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
2.3.
In hoger beroep komt het hof op dit punt tot een ander oordeel (arrest d.d. 11 februari 2020; productie 3 bij dagvaarding):
3.8.4.
De laatste grief van de vrouw richt zich tegen deze rov. 4.40 van het bestreden vonnis. Zij licht haar grief als volgt toe.
Zij ontkent dat partijen afspraken hebben gemaakt over het door haar gedurende twee jaren betalen van de totale woonlasten. Zij verbleef in de woning en zag zich genoodzaakt om de woonlasten te voldoen. De man wilde hier niet aan meebetalen. De man heeft slechts tot juni 2016 zijn gedeelte van de hypothecaire lasten voldaan. Hij dient nog over de periode juli 2016 tot en met 31 december 2017 zijn bijdrage (18 x € 325,-- = € € 5.856,75) te voldoen.
Een eventuele door haar te betalen gebruiksvergoeding kan niet aan de orde zijn omdat sprake was van een aanzienlijke onderwaarde (overeengekomen waarde € 168.000,--, waarde aan hypotheek gekoppelde levensverzekering € 10.995,-- en hoogte hypotheek € 215.000,--).
(…)
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, in de door de vrouw aan haar vordering ten grondslag gelegde periode, hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire geldlening.
(…)
Daaraan staat – gelet op de onderlinge rechtsverhouding – niet in de weg dat de vrouw feitelijk gedurende anderhalf jaar (kennelijk stilzwijgend) de hypotheeklasten heeft voldaan. Ook het feit dat de vrouw geen gebruiksvergoeding betaalt, is geen omstandigheid waarmee het hof rekening kan houden, nu de man weliswaar verwijst naar de door hem “subsidiair geëiste gebruiksvergoeding”, maar hij in eerste aanleg noch in hoger beroep een vordering tot het voldoen van een gebruiksvergoeding heeft ingesteld.
(…)
Gelet op het voorgaande slaagt de grief van de vrouw. Hetgeen de man in eerste aanleg over de hypothecaire lasten heeft opgemerkt, kan niet leiden tot een andere oordeel. De man zal worden veroordeeld om € 5.865,75 aan de vrouw te voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan eiser van een gebruiksvergoeding ad € 7.800,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum verzuim dan wel datum dagvaarding;
2. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis;
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] de nakosten ad € 131,-- dan wel € 199,--, voor zover betekening van het vonnis noodzakelijk is;
4. een zodanige voorziening te treffen als de kantonrechter in goede justitie vermeend te behoren.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, waarop hierna voor zover van belang nader zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het laatste dat partijen met betrekking tot de afwikkeling van de boedelverdeling nog verdeeld houdt is de vraag of [eiser] (alsnog) recht heeft op een gebruiksvergoeding over de periode dat hij geen gebruik kon maken van de aan beide partijen in eigendom toebehorende echtelijke woning, en zo ja, over welke periode dan precies.
4.2.
Nu het hof, anders dan de rechtbank, in zijn hiervoor aangehaald arrest niet uitgaat van ter zake gemaakte afspraken tussen partijen, [eiser] vervolgens veroordeelt tot betaling van de helft van de hypotheeklasten over de periode van juli 2016 tot en met 31 december 2017 en het hof tegelijkertijd nogal apodictisch een subsidiair beroep van [eiser] op verrekening van de te vorderen gebruiksvergoeding door de man afwijst (nu deze vordering volgens het hof niet eerder zou zijn ingesteld), ziet de man zich genoodzaakt deze vordering alsnog op zijn beurt aan de (kanton)rechter in eerste aanleg voor te leggen.
4.3.
De kantonrechter begrijpt dat [eiser] de door hem gevorderde gebruiksvergoeding naar redelijkheid en billijkheid gelijkstelt aan het deel dat hij als mede-eigenaar van de echtelijke woning aan hypothecaire lasten heeft moeten betalen. Deze waarde stelt [eiser] (daarbij verwijzend naar het hof) op € 325,-- per maand, waarbij hij als periode van berekening neemt vanaf januari 2016 tot en met december 2017 (24 maanden).
4.4.
[gedaagde] maakt geen opmerkingen over de hoogte van het maandbedrag van de gevorderde gebruiksvergoeding, maar stelt zich op het standpunt geen gebruiksvergoeding verschuldigd te zijn. Allereerst voert zij daartoe aan dat [eiser] eerst pas in juli 2020 [gedaagde] heeft aangesproken voor deze gebruiksvergoeding. Nu zij daar eerder geen enkele rekening heeft moeten houden, acht zij het na zo lange tijd instellen van deze vordering onredelijk.
De kantonrechter passeert dit verweer. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties volgt dat partijen al in 2016 in ieder geval hebben gesproken over een gebruiksvergoeding in relatie tot de voldoening van de hypotheeklasten. Ook in de eerdere procedures in beide instanties heet [eiser] subsidiair immer een beroep gedaan op verrekening van eventueel toe te wijzen hypotheekbetalingen met een door hem dan te claimen gebruiksvergoeding. Het is dan ook niet iets dat uit de lucht komt vallen, zeker nu [gedaagde] eerst in 2020 in hoger beroep haar gelijk heeft gehaald met betrekking de verdeling van de hypotheeklasten over de periode juli 2016 tot en met december 2017.
4.5.
Op de tweede plaats voert [gedaagde] aan - zo begrijpt de kantonrechter – dat het [eiser] is toe te rekenen dat zij langer in de echtelijke woning moest verblijven dan eerder door partijen voorzien. Partijen zouden eerder hebben afgesproken dat er in de woning moest worden geïnvesteerd om deze beter en sneller verkoopbaar te kunnen maken, mede gezien de toenmalige crisis-periode op de huizenmarkt. Nu het hof heeft vastgesteld dat er geen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de verdeling van de hypotheeklasten en een eventuele gebruiksvergoeding (en dit arrest inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan) gaat het niet aan dat [gedaagde] zich desondanks op ‘andere en oudere’ afspraken beroept. Dat die zijn gemaakt volgt overigens niet uit de door haar ter onderbouwing ingebrachte producties, nog los van de ontkenning door [eiser] . Bovendien onderbouwt [gedaagde] niet dan wel onvoldoende dat haar langer verblijf in de woning aan niet nakomen dan wel nalaten van [eiser] toe te rekenen valt.
4.6.
Op de derde plaats stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat een eventuele ingangsdatum voor een gebruiksvergoeding niet voor de datum van ontbinding van het huwelijk, 17 juli 2017 kan liggen. Voordien waren beide echtgenoten immers tegenover elkaar verplicht op basis van het bepaalde in artikel 1:81 BW elkaar het nodige te verschaffen.
4.7.
Hoewel geen der partijen de betreffende beschikking in het geding heeft gebracht, zijn partijen het er over eens dat bij beschikking voorlopige voorzieningen ex art. 821 Rv het exclusief gebruik van de echtelijke woning in ieder geval met ingang van april 2016 werd toegewezen aan [gedaagde] . Hoewel dat wel mogelijk was, is destijds door (de toenmalige gemachtigde) [eiser] op zijn beurt geen gebruiksvergoeding verzocht in die procedure. Uit de door partijen overgelegde producties volgt wel dat partijen in die periode vaker met elkaar hebben gesproken over een gebruiksvergoeding in het kader van een mogelijke regeling. Al eerder is vastgesteld dat het partijen destijds echter niet gelukt is sluitende afspraken met elkaar te maken.
4.8.
Concluderend: nu [eiser] de toegang tot en daarmee het gebruik van de echtelijke woning met ingang van 1 april 2016 bij beschikking voorlopige voorzieningen werd ontzegd, [eiser] vervolgens kosten heeft moeten maken om vervangende woonruimte te vinden, het partijen destijds niet is gelukt met elkaar sluitende afspraken te maken over de financiële afwikkeling, maar bij die onderhandelingen wel van het begin af aan ook een mogelijke gebruiksvergoeding op tafel heeft gelegen, het hof - in afwijking van het vonnis van de rechtbank op dit punt - eerst bij arrest van 11 februari 2020 de vordering van [gedaagde] tot betaling van de helft van de hypotheeklasten over de bewuste periode heeft toegewezen, [eiser] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep subsidiair een beroep heeft gedaan op verrekening van die vordering van [gedaagde] met die gebruiksvergoeding (en aan die verrekening op zich niet in de weg hoeft te staan dat die vordering als zodanig niet in rechte werd ingesteld), had [gedaagde] daarmee ook rekening kunnen en dienen te houden en acht de kantonrechter het niet onredelijk dat [gedaagde] [eiser] alsnog krachtens het bepaalde in artikel 3:169 BW schadeloos dient te stellen voor het gemis van dat gebruik (zie ook Gerechtshof Den Bosch, 2 juli 2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:2340).
4.9.
[gedaagde] heeft verder geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de wijze waarop [eiser] de gebruiksvergoeding heeft berekend, namelijk op de helft van de door partijen destijds verschuldigde hypotheeklasten van de echtelijke woning (€ 325,00 per maand). Het beroep op een mogelijke onderwaarde door [gedaagde] wordt om die reden reeds gepasseerd, nu een mogelijke over- of onderwaarde niet aan die berekening ten grondslag is gelegd.
4.10.
Dan resteert slechts de vraag over welke periode [gedaagde] die gebruiksvergoeding verschuldigd is. [eiser] heeft nog wel aangevoerd dat hij reeds in januari 2016 de echtelijke woning zou hebben verlaten, doch [gedaagde] heeft dit betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] bovendien ook zelf aangegeven dat hij met ingang van januari 2016 weliswaar veelvuldig bij zijn ouders verbleef, maar ook gewoon thuis in de echtelijke woning was. Om die reden gaat de kantonrechter uit van de periode waarin [gedaagde] kenbaar gedwongen de woning heeft moeten verlaten, te weten met ingang van april 2016 tot en met december 2017. Dit betekent dat [gedaagde] een gebruiksvergoeding dient te betalen van ( 21 x € 325 =) € 6.825,00.
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarden. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, worden de kosten van deze procedure gecompenseerd. Om die reden worden ook de gevorderde nakosten afgewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.825,00 aan gebruiksvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2020;
5.2.
verklaart de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure in dier voege dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken.