ECLI:NL:RBLIM:2021:2301

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
8970659 AZ 21-7
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen echtgenoten en de vraag naar een arbeidsovereenkomst in het kader van een beëindigde samenwerking

In deze zaak verzoekt de vrouw, die werkzaamheden verrichtte voor de B.V. van haar echtgenoot, om betaling van verschillende vergoedingen na de opzegging van haar overeenkomst. De echtgenoot heeft de overeenkomst opgezegd, waarbij de vrouw stelt dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond, omdat de vereiste gezagsverhouding ontbrak. De vrouw ontving weliswaar een vast bedrag en er werd loonbelasting ingehouden, maar er waren geen werknemerspremies afgedragen, wat duidt op een overeenkomst van opdracht in plaats van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen, omdat deze gebaseerd waren op de onjuiste veronderstelling dat er een arbeidsovereenkomst was. De vrouw is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de B.V.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8970659 AZ VERZ 21-7
Beschikking van 10 maart 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te [woonplaats 1] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. J.J.C. Delahaye
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde mr. A.J.L.J. Pfeil.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en [verweerster] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de akte “wijziging van eis tevens houdende akte producties”
  • de door [verweerster] nagezonden producties
  • de mondelinge behandeling op waarbij namens [verzoekster] een pleitnota is overgelegd en waarbij de hiervoor genoemde akte (grotendeels) is voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] en [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot] ) zijn met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Zij hebben niet jaarlijks met elkaar verrekend.
2.2.
[naam echtgenoot] is werkzaam als psychiater. Tijdens het huwelijk heeft [verzoekster] werkzaamheden voor [naam echtgenoot] verricht.
2.3.
[naam echtgenoot] heeft op 31 maart 1995 [verweerster] opgericht teneinde zijn werkzaamheden als psychiater in die B.V. onder te brengen.
2.4.
Met ingang van 1 januari 1996 ontvangt [verzoekster] maandelijks vaste bedragen van [verweerster] Van die betalingen ontvangt zij specificaties waarop staat vermeld dat zij op
1 januari 1996 in dienst is getreden. Ook vermelden de specificaties dat het loon betreft waarop loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt ingehouden. Er wordt niets ingehouden van premies werknemersverzekeringen. De specificaties vermelden ook een fiscale bijtelling voor een auto. Het vaste bedrag dat [verzoekster] in 2020 ontving was (tot december 2020) € 6.025,00 bruto per maand.
2.5.
[verzoekster] en [naam echtgenoot] woonden tot de zomer van 2015 samen aan het adres [adres] te [woonplaats 1] . Op dat adres was [verweerster] formeel gevestigd.
2.6.
Sinds de zomer van 2015 wonen [verzoekster] en [naam echtgenoot] niet meer samen.
2.7.
Op 19 december 2019 heeft [verzoekster] een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek is nog steeds aanhangig.
2.8.
Bij brief van 30 april 2020 heeft [verweerster] de overeenkomst met [verzoekster] opgezegd per 1 juni 2020. [verweerster] heeft in die brief het standpunt ingenomen dat tussen partijen niet een arbeidsovereenkomst, maar wel een overeenkomst van opdracht geldt.
2.9.
[verzoekster] heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter van deze rechtbank waarin zij (onder meer) heeft verzocht om vernietiging van de opzegging. Partijen hebben vervolgens een regeling getroffen waarna [verzoekster] dit verzoekschrift heeft ingetrokken.
2.10.
Daarna heeft [verzoekster] nog steeds werkzaamheden voor [verweerster] verricht en heeft [verweerster] de vaste betalingen per maand van € 6.025,00 bruto voortgezet.
2.11.
Bij e-mailbericht van 16 december 2020 heeft (de gemachtigde van) [verweerster] (voor zover hier van belang) aan (de gemachtigde van) [verzoekster] medegedeeld dat:
- [verweerster] haar ondernemingsactiviteiten heeft gestaakt waardoor er binnen [verweerster] geen werk meer voor [verzoekster] is;
- de opdracht aan [verzoekster] uiterlijk 31 december 2020 eindigt;
- [verzoekster] de eigendommen van [verweerster] dient af te geven.
2.12.
Op 17 december 2020 heeft [verzoekster] zich ziekgemeld.
2.13.
Op 31 december 2020 heeft [verzoekster] zich beter gemeld.
2.14.
[verweerster] heeft aan [verzoekster] over de maand december 2020 € 2.814,73 netto betaald. De door [verweerster] aan [verzoekster] verstrekte specificatie over die maand vermeldt een netto-betaling van € 3.870,25.
2.15.
Sinds enig moment in januari 2021 is [verweerster] gevestigd op het woonadres van [naam echtgenoot] te [woonplaats 2] .

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] heeft aanvankelijk verzocht:
Primair: vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met veroordeling van [verweerster] tot betaling van het loon en een vergoeding voor het niet ter beschikking stellen van de auto,
Subsidiair: veroordeling van [verweerster] tot betaling van een billijke vergoeding van € 216.000,- bruto, een gefixeerde vergoeding van € 24.100,- bruto en een transitievergoeding van € 50.213,84 bruto, alsmede een vergoeding voor de auto van € 864,38 netto per maand.
3.2.
[verzoekster] heeft daarna haar verzoek gewijzigd. Het primaire verzoek heeft zij niet langer gehandhaafd, de verzochte billijke vergoeding heeft zij verlaagd en zij heeft een nieuw onderdeel aan haar verzoek toegevoegd. Na deze wijzigingen verzoekt [verzoekster] :
[verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van
€ 169.929,00 bruto;
[verweerster] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde vergoeding van
€ 24.100,00,
[verweerster] te veroordelen tot betaling van € 50.213,84 bruto transitievergoeding,
[verweerster] te veroordelen tot betaling van € 6.915,04 netto vanwege het feit dat zij geen auto van de zaak heeft gehad gedurende de periode van 1 mei 2020 t/m 31 december 2020,
voor zover de kantonrechter niet overtuigd is van het bestaan van een arbeidsovereenkomst haar in de gelegenheid te stellen zulks te bewijzen en in dat kader [verweerster] te veroordelen om binnen veertien dagen na het wijzen van een beschikking aan [verzoekster] een kopie van de harddisk van haar zakelijke laptop te verstrekken, althans subsidiair een kopie van de zakelijke e-mailbox die op die laptop stond, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [verweerster] nalaat aan deze veroordeling te voldoen,
[verweerster] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.3.
Aan haar verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat zij vanaf 1 januari 1996 in dienst van [verweerster] is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. [verzoekster] stelt dat zij niet heeft ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat [verweerster] voor de opzegging daarom toestemming van het UWV had moeten vragen. [verzoekster] berust in het einde van de arbeidsovereenkomst, maar verzoekt wel [verweerster] te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding omdat de opzegging is gedaan in strijd met art. 7:671 BW. In verband met het einde van de arbeidsovereenkomst verzoekt zij tevens om betaling van de transitievergoeding. De gefixeerde vergoeding heeft [verzoekster] gebaseerd op een tussen partijen geldende opzegtermijn van 4 maanden (4 x € 6.025,00). De in onderdeel 4 verzochte vergoeding is volgens [verzoekster] een schadevergoeding omdat zij over de periode mei 2020 tot en met december 2020 niet kon beschikken over de bedrijfsauto. Het gebruik van deze auto maakte volgens haar (als een verworven recht) deel uit van de secundaire arbeidsvoorwaarden. Door het niet ter beschikking stellen van de auto is [verweerster] tekortgeschoten en dus schadeplichtig op grond van 6:74 BW. De schade is volgens [verzoekster] gelijk aan het maandelijks voor deze auto verschuldigde leasebedrag van € 864,38 over die periode, dus in totaal € 6.915,04 (8 x € 864,38).
3.4.
Het verweer van [verweerster] is hoofdzakelijk gericht tegen het betoog van [verzoekster] dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is geweest van [verweerster] stelt dat er geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met [verzoekster] omdat de voor een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding tussen partijen ontbrak. [verzoekster] heeft haar werkzaamheden volgens [verweerster] verricht op basis van een overeenkomst van opdracht. Ook stelt [verweerster] dat [verzoekster] heeft ingestemd met het einde van de overeenkomst, zodat [verzoekster] ook daarom geen recht heeft op de verzochte vergoedingen.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat er tussen partijen geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Hierna zal worden uitgelegd hoe de kantonrechter tot dat oordeel is gekomen.
4.1.1.
Of sprake is van een arbeidsovereenkomst, moet aan de hand van alle relevante omstandigheden worden vastgesteld.
4.1.2.
Vast staat dat [naam echtgenoot] op enig moment (rond 1996) de werkzaamheden van zijn onderneming heeft ondergebracht in [verweerster] [verzoekster] verrichtte vóór die voorzetting werkzaamheden voor [naam echtgenoot] en die werkzaamheden heeft zij daarna formeel voor [verweerster] verricht. [verzoekster] heeft dus steeds feitelijk haar werkzaamheden verricht voor haar echtgenoot [naam echtgenoot] .
4.1.3.
Anders dan [verweerster] stelt, kan ook tussen echtgenoten sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Dit blijkt reeds uit het feit dat artikel 7A:1637i BW (dat bepaalde dat een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten nietig is) per 1 april 1997 is vervallen. Het feit dat [verzoekster] haar werkzaamheden voor haar echtgenoot [naam echtgenoot] heeft verricht, kan op zichzelf genomen wel een aanwijzing zijn dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Een gezagsverhouding tussen echtgenoten ligt immers minder voor de hand. Dat van een gezagsverhouding sprake is geweest, staat naar het oordeel van de kantonrechter niet vast. [verweerster] heeft in dit verband (onder meer) aangevoerd dat [verzoekster] haar werkzaamheden vanuit de (gezamenlijke) woning verrichtte terwijl de praktijk elders was gevestigd en [naam echtgenoot] er sinds 2015 bovendien niet meer woonde. [verzoekster] kon haar werkzaamheden daardoor zonder direct toezicht van [naam echtgenoot] uitvoeren. Zij was verder nagenoeg vrij in de vulling van de duur en de inhoud van haar werkzaamheden en de tijdstippen dat zij die wilde uitvoeren. Zij was bovendien volledig vrij in het opnemen van langdurig verlof. Al deze stellingen zijn door [verzoekster] onvoldoende betwist. De door haar overgelegde e-mailberichten van [naam echtgenoot] brengen de kantonrechter op dit punt niet tot een ander oordeel. Daaruit blijkt weliswaar dat [naam echtgenoot] aan [verzoekster] in de loop van de jaren concreet heeft gevraagd bepaalde werkzaamheden te verrichten, maar die tonen niet aan dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Ook bij een overeenkomst van opdracht heeft de opdrachtgever namelijk de bevoegdheid dergelijke opdrachten/instructies te geven (zie rechtsoverweging 3.4 ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) en ook om te wijzen op mogelijke consequenties als die opdrachten/instructies niet worden opgevolgd. Consequenties waren er in feite echter nooit. Tekenend in dit verband is het door [verweerster] geschetste voorval waarbij aan [verzoekster] is gevraagd stukken naar een collega-psychiater te verzenden. [verzoekster] heeft dat geweigerd te doen en toen heeft [naam echtgenoot] het zelf gedaan. Ook daaruit blijkt wel dat geen gezagsverhouding tussen partijen heeft bestaan. Het feit dat [naam echtgenoot] [verzoekster] na het uiteengaan (uit frustratie) een aantal keer medewerkster van de B.V. en werknemer genoemd heeft en heeft geschreven over werkweigering, duidt niet op het bestaan van een gezagsverhouding. Was daadwerkelijk sprake van een arbeidsovereenkomst, dan zou aannemelijk zijn dat [verweerster] de arbeidsrechtelijke handvatten zou benutten voor het disciplineren van [verzoekster] , die meermaals opdrachten niet (goed) opvolgde. Ook het feit dat geen verlofdagen werden opgebouwd en opgenomen wijst erop dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
4.1.4.
Niet in geschil is dat destijds, toen is besloten aan [verzoekster] ten laste van [verweerster] – in 1996, toen een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten nog nietig was ingevolge artikel 7A:1637i BW – een vaste vergoeding van (momenteel) € 6.200,00 te betalen, geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgesteld. Dit wil uiteraard niet zeggen dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar het legt wel enig gewicht in de schaal ten nadele van [verzoekster] . Daar komt verder bij dat de hoogte van de deze beloning in geen verhouding staat tot het door [verzoekster] verrichte werk. Het gaat feitelijk om (relatief) eenvoudige administratieve werkzaamheden op parttime basis en de daar tegenoverstaande beloning is zo hoog dat zonder nadere motivering niet kan worden volgehouden dat die is overeengekomen als onderdeel van een zakelijke, tussen een werkgever en een werknemer gesloten, arbeidsovereenkomst. [verzoekster] heeft bovendien niet kunnen uitleggen waarom zij een zodanig hoge beloning ontving. Daar staat tegenover dat [verweerster] heeft uitgelegd dat die beloning destijds door haar boekhouder/accountant om belastingtechnische redenen is geadviseerd om de winst van de onderneming te verlagen. [verweerster] heeft verder uitgelegd dat het voor [naam echtgenoot] niet uitmaakte dat [verzoekster] zo’n hoge beloning ontving omdat het per saldo toch onderdeel werd van het gezamenlijk inkomen. Dit betoog komt de kantonrechter zeer plausibel voor en omdat daar van de kant van [verzoekster] niets, althans onvoldoende, tegenover is gesteld, leidt dit tot de conclusie dat de hoogte van de overeengekomen beloning erop duidt dat partijen geen arbeidsovereenkomst hebben gesloten.
4.1.5.
Het feit dat de maandelijkse beloning wordt uitbetaald via een loonspecificatie waarover loonbelasting wordt betaald, zou kunnen duiden op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Maar in het licht van hetgeen hiervoor ten nadele van [verzoekster] is overwogen legt deze belastingtechnische wijze waarvoor is gekozen om [verzoekster] uit te betalen te weinig gewicht in de schaal. Bovendien blijkt uit de loonspecificaties dat op het loon geen werknemerspremies zijn afgedragen, hetgeen dan weer veeleer een aanwijzing is voor het niet bestaan van een arbeidsovereenkomst.
4.1.6.
Al deze overwegingen, waarbij hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is betrokken, leiden tot de conclusie dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
4.2.
De kantonrechter ziet op grond van vorenstaande overwegingen geen aanleiding om [verweerster] krachtens artikel 22 Rv te bevelen een kopie van de harddrive van de voorheen aan [verzoekster] ter beschikking gestelde laptop, althans van de zakelijke e-mailbox van [verzoekster] te verstrekken. Op grond van hetgeen partijen over en weer aangevoerd hebben, is zij namelijk tot het oordeel gekomen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft gegolden. [verzoekster] heeft verder gevorderd om [verweerster] op grond van artikel 843a Rv te veroordelen de zakelijke e-mailbox te verstrekken. [verweerster] voerde terecht aan dat deze vordering tardief is gedaan. [verzoekster] wist al voor indiening van het verzoek dat [verweerster] het bestaan van een arbeidsovereenkomst betwistte, zodat zij bij verzoekschrift alle stellingen, verzoeken, bewijzen en vorderingen die zien op haar stelling dat sprake is van een arbeidsovereenkomst had moeten formuleren.
4.3.
Omdat de vergoedingen die [verzoekster] in de onderdelen 1. tot en met 3. verzoekt
zijn gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst van kracht is geweest, zullen die onderdelen afgewezen worden. Een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een gefixeerde vergoeding kunnen immers alleen worden toegewezen in verband met de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De in onderdeel 4. verzochte vergoeding voor het feit dat [verzoekster] geen auto van de zaak heeft gehad in de periode mei tot en met december 2020 is gegrond op het betoog dat [verweerster] is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Van een dergelijk tekortschieten kan geen sprake geweest zijn want van een arbeidsovereenkomst was geen sprake. [verzoekster] heeft niet aangevoerd dat [verweerster] op een andere grondslag verplicht is geweest aan haar een bedrijfsauto te verstrekken in die periode. Hieruit volgt dat ook dit onderdeel zal worden afgewezen.
4.4.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoekster] worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 747,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 747,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. Drenth en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW