ECLI:NL:RBLIM:2021:3208

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
04 8372895 cv expl 20-926
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot bewijs van contante betaling in koopovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser bewijs moest leveren van de contante betaling van de koopsom in een overeenkomst van 27 juni 2019. Eiser stelde dat de passage in de overeenkomst, waarin staat dat de koopsom bij ondertekening volledig is betaald, niet op waarheid berust. De kantonrechter oordeelde dat hoewel er twijfels waren over de gang van zaken rondom de contante betaling, er onvoldoende concrete aanwijzingen waren om te concluderen dat er niet contant was betaald. Eiser is er niet in geslaagd om het tegenbewijs te leveren dat nodig was om de inhoud van de onderhandse akte te weerleggen. De kantonrechter benadrukte dat de bewijslast niet bij gedaagde ligt en dat de vragen rondom de betaling niet voldoende waren om de vordering van eiser te onderbouwen. Uiteindelijk werd de vordering van eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 1.119,00 zijn begroot.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 8372895 \ CV EXPL 20-926
Vonnis van de kantonrechter van 14 april 2021
in de zaak van:
[eiser],
wonend [adres] ,
[plaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. M.M. van der Marel,
tegen:
[gedaagde],
wonend [adres] ,
[plaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. R. Janssen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • Het tussenvonnis van 29 juli 2020
  • Het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 november 2020
  • De akte van [gedaagde]
  • De conclusie na enquête van [eiser] .
  • de antwoordconclusie na enquête van [gedaagde]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis in deze zaak van 29 juli 2020 en hij volhardt bij de inhoud daarvan. In dat tussenvonnis is [eiser] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de passage in de overeenkomst van 27 juni 2019, luidende “de koopsom is bij ondertekening van deze overeenkomst volledig betaald” niet op waarheid berust.
De bewijswaardering
2.2.
Bij de vraag of [eiser] geslaagd is in zijn bewijsopdracht is het volgende van belang. Zoals in het tussenvonnis van 29 juli 2020 al is overwogen is in deze zaak het “vertrekpunt” een onderhandse akte waarin – kort gezegd – staat dat de volledige koopsom is betaald. Het is aan [eiser] om tegenbewijs tegen deze onderhandse akte leveren. Dat roept de vraag op wat de strekking van dat tegenbewijs moet zijn.
2.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter wil het leveren van tegenbewijs niet zeggen dat het geleverde bewijs volledig moet uitsluiten dat de partijverklaring in de akte juist is (vgl HR 16 maart 2007, LJN AZ0613). Een bepaalde mate van “ontzenuwen” is in beginsel dus voldoende.
Maar anderzijds mag de lat niet te laag liggen. Aan het tegenbewijs mag de eis worden gesteld dat daaruit ondubbelzinnig de onjuistheid van hetgeen in de akte staat blijkt (vgl HR 9 juli 2010, LJN BM2337).
Bij de weging van hetgeen aangedragen is betrekt de kantonrechter ook dat de bewijslast niet bij [gedaagde] ligt. Met andere woorden, het zou niet juist zijn indien de weging van de bewijsmiddelen er impliciet toe zou leiden dat [gedaagde] moet bewijzen dat de € 15.000,00 contant zijn betaald. Dat betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat eventuele vraagtekens bij de gang van zaken rondom de contante betaling - die overigens voldoende ruimte laten voor de mogelijkheid dat er wel betaald is - niet voldoende zijn om [eiser] geslaagd te achten in zijn bewijsopdracht.
2.4.
Ter uitvoering van de in het tussenvonnis van 29 juli 2020 geformuleerde bewijsopdracht heeft [eiser] drie getuigen doen horen, waaronder [gedaagde] . De verklaringen van de getuigen zijn vastgelegd in een proces-verbaal. De inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2.5.
[gedaagde] heeft verklaard dat de contante betaling op 27 juni 2019 heeft plaatsgevonden en dat direct daarna de koopovereenkomst is ondertekend. De getuige [naam 1] heeft verklaard dat een dag voorafgaand aan het ondertekenen van de koopovereenkomst op 27 juni 2019, derhalve op 26 juni 2019, de contante betaling heeft plaatsgevonden.
[eiser] wijst er terecht op dat beide getuigen – die stellen bij de overhandiging van het contante geld aanwezig te zijn geweest – niet gelijkluidend verklaren met betrekking tot de gang van zaken. Uit geen van beider verklaringen volgt echter dat de contante betaling niet heeft plaatsgevonden.
2.6.
Het is de kantonrechter gebleken dat, gelet op de vaststaande betalingen per bank en een contante betaling van € 15.000,00, [gedaagde] per saldo € 2.225,00 meer dan de koopsom zou hebben betaald. Hiernaar gevraagd kon hij daarvoor geen verklaring geven. Hoewel op zich een dergelijk overschot merkwaardig is volgt hieruit echter niet dat er geen betaling van € 15.000,00 contant heeft plaatsgevonden.
2.7.
[naam 2] , die partijen heeft bijgestaan als accountant, heeft verklaard dat hij de overeenkomst - waarin staat dat de koopsom is betaald - op verzoek van partijen, dus ook van [eiser] , heeft opgesteld. Hij heeft verklaard dat partijen tegenover hem nooit over contante betaling hebben gesproken maar dat er een lening zou worden afgesloten, inhoudende dat [naam 1] € 10.000,00 zou lenen aan [gedaagde] . Op die manier zou dan (een deel van) de koopsom zijn betaald. Of aan die lening uitvoering is gegeven weet hij echter niet.
Uit de verklaring “dat hij nimmer over contante betaling heeft gehoord” en het feit dat hij “gehoord heeft over een andere wijze van betaling” waarvan hij echter niet weet of daaraan uitvoering is gegeven, volgt naar het oordeel van de kantonrechter wederom niet dat de contante betaling niet heeft plaatsgevonden.
Overigens kan de kantonrechter zich voorstellen dat partijen de contante betaling, die bestaat uit louter briefjes van € 50, gelet op de vragen die dat weer zou kunnen oproepen, niet met hun accountant hebben willen delen.
2.8.
Uit het vorenstaande blijkt dat de gang van zaken rondom de contante betaling enkele twijfels oproept. In het licht van de getekende overeenkomst leveren die vragen - ook in onderlinge samenhang beschouwd – echter onvoldoende concrete aanwijzingen op om aan te kunnen nemen dat de contante betaling niet heeft plaatsgevonden.
2.9.
De kantonrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in het te leveren bewijs. Dit houdt in dat de vordering wordt afgewezen.
2.10.
[eiser] wordt tot slot als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.119,00 (2 x tarief € 373,00 en 2 x 0,5 x tarief € 373,00).

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vordering af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op € 1.119,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken.
type: PLG
coll: