ECLI:NL:RBLIM:2021:5196

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
ROE 20/1158
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een vaste aanstelling na tijdelijke aanstellingen en de beoordeling van functioneren

In deze zaak gaat het om de vraag of eiser recht heeft op een vaste aanstelling na een reeks tijdelijke aanstellingen bij het Waterschapsbedrijf Limburg. Eiser was van 4 oktober 2016 tot en met december 2018 werkzaam op basis van tijdelijke uitleenovereenkomsten als jurist. In 2018 werd hij benoemd tot concernjurist, maar zijn aanstelling werd niet omgezet in een vaste aanstelling. Verweerder stelt dat de werkzaamheden van eiser wezenlijk verschillen van die van concernjurist en dat hij niet heeft voldaan aan de redelijke eisen die aan zijn functioneren werden gesteld. Eiser betwist dit en stelt dat zijn werkzaamheden gelijk zijn aan die van concernjurist en dat hij niet op de hoogte was van tekortkomingen in zijn functioneren.

De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van dezelfde werkzaamheden en dat de aanstelling van eiser niet automatisch is omgezet in een vaste aanstelling. De rechtbank concludeert dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aan de gestelde eisen voldeed. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder om de tijdelijke aanstelling niet voort te zetten. De uitspraak is gedaan op 30 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1158
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2021
in de zaak tussen
[Naam 1], te [woonplaats] , eiser
en
het dagelijks bestuur van het Waterschapsbedrijf Limburg, verweerder
(gemachtigde: mr. L.S. van Loon).
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling per 1 januari 2020 niet wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd en niet wordt voortgezet.
Bij besluit van 18 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,
[naam 2] en [naam 3] .
Overwegingen
1. Eiser is van 4 oktober 2016 tot en met december 2018 op basis van tijdelijke uitleenovereenkomsten werkzaam geweest bij verweerders organisatie in de functie van jurist (schaal 11) bij de unit [*] ( [*] ). In het kader van het creëren van een nieuwe organisatiestructuur, genaamd Operatie Waterkracht, is in de periode 2017-2018 een traject gestart tot functiebeschrijving en
-waardering van de binnen de unit [*] benodigde functie van concernjurist. Naar aanleiding van eisers sollicitatie bij verweerder naar deze functie heeft eiser in november 2018 een geschiktheidsassesment bij GITP ondergaan. GITP heeft negatief geadviseerd ten aanzien van eisers geschiktheid voor deze functie. Bij besluit van 3 december 2018 (aanstellingsbesluit) heeft verweerder eiser per 1 januari 2019 benoemd in de functie van concernjurist. Hij is bij wijze van proef aangesteld in tijdelijke dienst in de aanloopschaal 11 voor de periode van een jaar, waarbij de intentie is uitgesproken om deze aanstelling na een jaar om te zetten in een vaste aanstelling en eiser te bevorderen naar de functieschaal 12 indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. In augustus 2019 heeft een 360-graden feedback op basis van door eiser aangewezen personen plaatsgevonden. Op basis hiervan en de met eiser gevoerde gesprekken heeft eisers leidinggevende ( [naam 2] ) hem op
3 oktober 2019 meegedeeld dat als zij hem zou moeten beoordelen, de score niet ‘goed’ (C-score) zou zijn en zijn aanstelling niet wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat (op grond van opvolgende aanstellingen/arbeidsovereenkomsten) geen vaste aanstelling was ontstaan op het moment dat eiser de functie van concernjurist ging vervullen. In dit verband stelt verweerder dat de werkzaamheden van eiser tijdens de perioden van inhuur op diverse kernpunten verschillen van die van concernjurist. Deze laatste functie, gecreëerd in het kader van de Operatie Waterkracht, brengt andere werkzaamheden op een ander niveau mee. De verschillen vloeien met name voort uit de extra taken en rollen op het gebied van “juridisch control- en advieswerk” en die in de nieuw benoemde resultaatsgebieden “secretaris” en “compliance officer”. Het juridisch coördinatorschap is een kenmerkend verschil met de oude functie. Met betrekking tot het niet verlengen van eisers aanstelling stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan in redelijkheid gestelde eisen, namelijk een aantoonbare ontwikkeling op de in het GITP-rapport van november 2018 geformuleerde ‘minpunten’, door verweerder vertaald in de aanstellingsbeslissing van 3 december 2018 als: to-the-point communiceren, delegeren/grenzen bewaken en impact genereren. Voor verweerder is verder navolgbaar dat eisers leidinggevende na de 360-graden feedback niet genegen was eisers functioneren met een C-score te waarderen. Eiser wist in 2019 (in ieder geval behoorde te weten) wat er van hem werd verwacht. De ruimte die er was voor ontwikkeling van de aandachtspunten/minpunten is door eiser echter niet eigener beweging noch op verzoek voldoende adequaat opgepakt en ingevuld.
3. Eiser voert in beroep -kort samengevat- aan dat zijn aanstelling bij besluit van
3 december 2018 op grond van het bepaalde in de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW) als een vaste aanstelling heeft te gelden. In dit verband stelt hij dat hij als enige jurist bij verweerder werkzaam is geweest. Hij was werkzaam bij de unit [*] die verantwoordelijk was voor het strategisch en juridisch beleid en ondersteuning van het bestuur en de directie en hiermee ook organisatie-brede ondersteuning gaf. Hij werd destijds door verweerder op uur-basis ingehuurd als senior jurist en zijn werkzaamheden zijn later gaan heten: “de functie van bedrijfsjurist”. Deze functie heeft hij bekleed tot en met 31 december 2018. Alle door hem tot 1 januari 2019 verrichte taken/werkzaamheden zijn bij zijn aanstelling in tijdelijke dienst geformaliseerd in de functie van concernjurist en deze taken/werkzaamheden is hij na zijn aanstelling blijven verrichten.
Dat in de functieomschrijving van concernjurist onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende rollen (waaronder bestuurssecretaris) doet, volgens eiser, niets af aan de aard en omvang van de werkzaamheden die door hem zijn verricht. In dit verband stelt hij dat de enkele toevoeging van de administratieve taken van bestuurssecretaris niet maakt dat sprake is van een wezenlijk andere functie. Het standpunt van verweerder dat het competentieprofiel van Juridisch Adviseur wezenlijk anders is dan dat van Concernjurist is evenmin houdbaar. Ten onrechte wordt de positionering van de jurist in de nieuwe bedrijfsprocessen naar aanleiding van de Operatie Waterkracht, waarbij van taakgericht naar procesgericht werken is overgegaan, gezien als een wezenlijk andere competentie, namelijk die van juridisch coördinator. Met betrekking tot de beëindiging van zijn tijdelijke aanstelling stelt eiser dat hij zich niet herkent in de gemaakte verwijten. Eiser is ook niet eerder op zijn tekortkomingen gewezen. Hij heeft niet ingestemd met het volgen van een Reflector 360- procedure in plaats van een ontwikkelassessment. Bovendien is de uitkomst van deze procedure overwegend positief met name ten aanzien van zijn communicatieve vaardigheden en impact. Hij is derhalve van mening dat verweerder in geen enkel opzicht inzichtelijk heeft gemaakt hoe de in het aanstellingsbesluit geformuleerde aandachtspunten zijn dagelijks functioneren hebben belemmerd noch omstandigheden heeft aangedragen die tot het oordeel kunnen leiden dat hij onvoldoende progressie in zijn persoonlijke ontwikkeling heeft geboekt.

4.De rechtbank overweegt als volgt.

Vaste aanstelling ?
5.1.
Artikel 2.1.3 van de (SAW) luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
Lid 1: Aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
Lid 2a: Vanaf de dag dat het bestuursorgaan aan dezelfde ambtenaar:
1.tijdelijke aanstellingen heeft gegeven die elkaar met tussenpozen van niet meer dan 6 maanden hebben opgevolgd en een periode van 24 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste aanstelling als een vaste aanstelling;
2.meer dan 3 tijdelijke aanstellingen heeft gegeven en die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 6 maanden, geldt de laatste aanstelling als een vaste aanstelling.
Lid 2b: Sub a is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten/aanstellingen gegeven aan een ambtenaar door verschillende werkgevers/bestuursorganen, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
Lid 6: Bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de functie bij wijze van proef geldt een termijn van ten hoogste 12 maanden. Deze termijn kan bij uitzondering met ten hoogste 12 maanden worden verlengd.
5.2.
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het bij de ‘verrichte arbeid’ moet gaan om dezelfde werkzaamheden of dezelfde arbeid (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2018:2273).
5.3.
Niet in geschil is dat eiser bij verweerder werkzaam is geweest op basis van inleenovereenkomsten met verschillende uitzendorganisaties voor een periode van in ieder geval 24 maanden.
6. Met betrekking tot de vraag of sprake is van ‘dezelfde werkzaamheden of dezelfde arbeid’ overweegt de rechtbank het volgende.
7
.Over eisers stelling dat hij door verweerder bij het aanstellingsbesluit is benoemd in dezelfde arbeid als hij daaraan voorafgaand bij verweerder heeft verricht, overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.
In het kader van het functiebeschrijvingstraject heeft de toenmalig manager van de unit [*] , [naam 4] , intern verslag gedaan van de op dat moment door eiser uitgevoerde werkzaamheden en geadviseerd over de rol en werkzaamheden van de nieuwe functie jurist in het kader van de Operatie Waterkracht, zo blijkt uit zijn e-mailbericht van 30 mei 2018 aan eiser. Daarin staat dat eiser onder andere verantwoordelijk was voor de bezwaar- en klachtenprocedure en vraaggerichte ondersteuning leverde bij diverse juridische dossiers. Eiser, zo rapporteerde [naam 4] , miste overzicht doordat door units ook rechtstreeks zaken aan externe juristen werden voorgelegd. Eiser wilde graag meer de rol van juridische coördinator (legal counsel) gaan vervullen, waarbij meer aandacht zou zijn voor het voorkomen van juridische problemen dan voor het oplossen daarvan achteraf. Dat zou wat [naam 4] betreft zeer passend zijn in de nieuwe organisatie-inrichting. In zijn aan eiser gerichte afsluiting van die e-mail benoemt [naam 4] drie rol-aspecten in eisers (mogelijke) toekomstige profilering in de nieuwe organisatie, waarvan één rolaspect eiser op dat moment nog niet heeft. Dit is de procedurele Directie- en Bestuursondersteuning/ Directie-bestuurssecretaris.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan door eiser betoogd, uit dit e-mailbericht zonneklaar blijkt dat eisers taken en werkzaamheden als concernjurist niet dezelfde zijn als de taken en werkzaamheden die hij voorafgaand aan zijn aanstelling verrichtte.
9
.Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van ‘dezelfde arbeid’. Dit betekent dat met eisers tijdelijke aanstelling in de functie van concernjurist geen aanstelling voor onbepaalde tijd van rechtswege is ontstaan.
Niet voortzetten van de tijdelijke aanstelling.
10.1.
Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2020:1591) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetting van een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.
10.2.
In het aanstellingsbesluit zijn de volgende voorwaarden aan eiser gesteld om voor een aanstelling voor onbepaalde tijd in aanmerking te komen:
-minimaal een goede beoordeling (C-score);
-een aantoonbare ontwikkeling op de aandachtspunten: to-the-point communiceren, delegeren/grenzen bewaken en impact genereren.
10.3.
Voormelde aandachtspunten dienden door eiser in een persoonlijk ontwikkelplan (pop) uitgewerkt te worden, welk plan tussentijds zou worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgesteld. Daarnaast zou twee maanden voor het einde van de tijdelijke aanstelling een ontwikkelassessment worden ingepland, waarin de focus zou liggen op de toetsing/evaluatie van de genoemde competenties, aldus het aanstellingsbesluit.
10.4.
Bij e-mailbericht van 6 december 2018 heeft eiser zijn aanstelling (zonder voorbehoud) aanvaard.
11. Uit het door verweerder -en door eiser niet althans onvoldoende weersproken- gegeven feitenrelaas is het volgende gebleken. [-] , HR-adviseur, had eiser reeds voor zijn aanstelling als concernjurist een ‘template’ (als leidraad voor het pop) toegestuurd en een afspraak geïnitieerd voor december 2018. Dit gesprek heeft in januari 2019 plaatsgevonden, waarbij eiser nog vrijwel niets op papier had gezet. Pas op 9 mei 2019 heeft, op initiatief van [-] , een (pop) vervolggesprek met eiser plaatsgevonden, waarbij bleek dat eiser zijn pop nog niet volledig gereed had. Eisers leidinggevende heeft hem op
31 mei 2019 verzocht zijn pop SMART (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdsgebonden) op te stellen. Bij een gesprek met eiser op 11 juni 2019 is aan eiser door zijn leidinggevende medegedeeld dat zijn pop nog onvoldoende SMART was geformuleerd en daardoor onvoldoende meetbaar was. Vervolgens heeft eiser op 1 juli 2019 zijn (definitief) pop ingediend.
12
.De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het feit dat eiser zijn pop eerst na het verstrijken van zes maanden na zijn aanstelling gereed had, hem kan worden verweten, aangezien het opstellen van het pop, zo heeft verweerder onbestreden ter zitting uiteengezet, eisers verantwoordelijkheid was.
13
.Voor wat betreft eisers ontwikkelgesprek in het kader van de, met alle medewerkers in juni 2019 geplande TOP-gesprekken overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken is gebleken dat dit gesprek meermaals niet is doorgegaan, omdat eiser het gespreksformulier niet had ingevuld c.q. ge-upload, waardoor het gesprek niet kon worden voorbereid. Aangezien de medewerkers (onder wie eiser) uitdrukkelijk was meegedeeld dat het formulier voorafgaand aan het gesprek ingevuld moest worden (uiterlijk één dag voor het gesprek via ‘Youpp’) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit eiser is aan te rekenen. Het TOP-gesprek vond uiteindelijk plaats op 3 oktober 2019. In dat gesprek is het formulier niet meer besproken, omdat verweerder eiser toen heeft meegedeeld dat de aanstelling niet zou worden voortgezet.
14. Met betrekking tot het ontwikkelassessment respectievelijk de 360-feedback overweegt de rechtbank het volgende. Partijen verschillen van mening over het waarom van het niet doorgaan van het ontwikkelassessment. Volgens verweerder was het houden van een assessment gelet op eisers opstelling, niet zinvol. Wat daar verder van zij, besloten is -in onderling overleg, zo stelt eiser ook in zijn gronden van beroep- een 360-feedback te laten uitvoeren door GITP. Daarbij mocht eiser zelf personen selecteren voor het invullen van deze feedback, hetgeen hij ook heeft gedaan.
15. Blijkens het Reflector 360-rapport van augustus 2019 heeft eiser op de competenties: delegeren, overtuigingskracht en mondelinge communicatie, een min (-) gescoord, wat betekent dat deze competenties een minder sterk punt van eiser vormen en verdere ontwikkeling geadviseerd wordt. Ook blijkt uit dit rapport dat eisers zelfbeeld met name op deze competenties, beduidend positiever was dan het beeld dat de (12) respondenten daarvan hadden. In het naar aanleiding van dit rapport met eiser op 22 augustus 2019 gevoerde gesprek is door GITP ( [naam 5] ) ernstige twijfel geuit of voornoemde ontwikkelpunten, gelet op eisers houding, (überhaupt) wel te ontwikkelen zouden zijn, zo heeft verweerder onbestreden gesteld. Immers accepteerde eiser de uitkomst van het onderzoek niet.
16. Eiser heeft betoogd dat de 360-feedback betrekking had op zijn leidinggevende capaciteiten in verband met zijn ambitie een coördinerende en aansturende rol te vervullen en niet op zijn ontwikkelpunten, zodat de uitkomst ook niet mag meewegen bij de beoordeling van de in het aanstellingsbesluit genoemde aandachtspunten. Uit de verklaring van [naam 5] van 15 december 2020 blijkt dat volgens hem de 360-feedback zag op het verkrijgen van een beeld van hoe eiser zijn eigen functioneren zag op de voor de functie (concernjurist) relevante competenties, alsook hoe mensen in zijn werkomgeving zijn functioneren waardeerden. De rechtbank acht dit aannemelijk. Het feit dat eiser op competentieniveau vier is beoordeeld, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers niet alleen leidinggevenden, maar ook andere schaal 12-functionarissen dienen overwegend op niveau vier te scoren voor wat betreft hun competenties. Dit geldt ook voor de functie van concernjurist, zoals blijkt uit het HPO Competentieprofiel Schaal 12 (niet leidinggevend).
17.1.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het (negatieve) beeld dat in het geschiktheidsassessment naar voren was gekomen, werd bevestigd in de 360-feedback en dat eiser zich derhalve niet (aantoonbaar) had ontwikkeld op de in het aanstellingsbesluit aangegeven leerdoelen/aandachtspunten. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat niet zozeer de uitkomst van de 360-feedback, maar de manier waarop eiser reageerde op deze uitkomst doorslaggevend is geweest. Omdat eiser de uitkomst niet accepteerde, kon hij de aandachtspunten ook niet ontwikkelen.
17.2
Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder niet zonder ontwikkelassessment tot zijn besluit heeft mogen komen, overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen verbetermogelijkheden waren, omdat eiser de conclusie van de 360-feedback niet onder ogen zag. Ook nog in beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de uitkomst daarvan overwegend positief was.
18
.Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan.

19.Het beroep is ongegrond.

20.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht (voorzitter), en
mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 juni 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.