ECLI:NL:RBLIM:2021:5249

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
C/03/278084 / FA RK 20-1808
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • W.TH.M. Raab
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil met betrekking tot afstand van recht op alimentatie en kosten van de huishouding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 5 juli 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2019 zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen. De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, maar heeft primair aangevoerd dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie, zoals vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat de bepaling omtrent alimentatie nietig is, omdat zij onder druk van de man heeft gehandeld en niet in staat was om haar wil vrijelijk te bepalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden, waarin de vrouw afstand deed van haar recht op alimentatie, nietig zijn op grond van artikel 1:400 lid 2 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie, ondanks haar eerdere uitlatingen. De rechtbank heeft ook de psychische toestand van de vrouw in overweging genomen, evenals de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.270,- aan de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de tandartskosten en advocaatkosten die door de man zijn betaald, onder de kosten van de huishouding vallen en dat de vrouw deze kosten onverschuldigd heeft terugbetaald. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om terugbetaling van deze kosten afgewezen en bepaald dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/278084 / FA RK 20-1808 en C/03/285992 / FA RK 20-4607
Beschikking van 5 juli 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.P.A.M. Haerkens-Vlemmix, gevestigd te Roermond,
tegen
[de man] ,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Engwegen, gevestigd te Echt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 19 mei 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoek;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek;
- de correspondentie waaronder:
 Het F9-formulier van mr. Haerkens-Vlemmix, ingediend op 25 mei 2021, met bijlagen;
 De brief van mr. Engwegen van 28 mei 2021, met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Haerkens-Vlemmix;
  • de man, bijgestaan door mr. Engwegen.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2019 te [plaats] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.2.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.2.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.2.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 4175,00 per maand.
De vrouw heeft gesteld dat zij onvoldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aangezien zij een inkomen heeft van € 485,- netto per maand.
De vrouw heeft haar behoefte gesteld op € 4.175,- per maand.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de vrouw uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van haar recht op alimentatie. De bepaling hieromtrent zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden is nietig. De vrouw ontkent dat deze bepaling uitvoering bij de notaris zou zijn besproken. Het was de man die alles regelde en de vrouw volgde. Bovendien is Nederlands niet de moedertaal van de vrouw en kon van haar niet worden verwacht dat zij deze juridische taal, zonder toelichting, begreep.
De vrouw heeft wel eens uitspraken gedaan dat zij zou afzien van alimentatie. Zij deed dit uit angst voor de man en na daartoe onder druk te zijn gezet. Verder was de vrouw ten tijde van de uitspraken onder behandeling van een psycholoog vanwege ernstige PTSS klachten en depressie en slikte zij medicatie.
Er kan volgens de vrouw niet geconcludeerd worden dat zij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar aanspraken op partneralimentatie.
Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat zij een paar keer, onder druk van de man, iets heeft gezegd in de trant van dat zij geen geld hoefde. Er is echter geen sprake van het ondubbelzinnig afzien van alimentatie.
Ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden had de vrouw ernstige psychische klachten. Zij was psychisch en lichamelijk een wrak. De man was als een soort prins op het witte paard in het leven van de vrouw gekomen en heeft alles voor de vrouw geregeld. In dat kader heeft de man financiële zaken voor de vrouw geregeld en de gesprekken over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden bij de notaris gevoerd. Het was voor de vrouw niet duidelijk dat ze afstand deed van haar recht op alimentatie. Zij is de Nederlandse taal ook niet helemaal machtig. Partijen gingen trouwen en de vrouw was niet van plan bij de man weg te gaan. Zij heeft er niet echt bewust over nagedacht en de notaris is er ook niet echt op ingegaan. Omdat de vrouw toen niet lekker was, is het langs haar heen gegaan. Dat de vrouw welbewust afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie is niet aan de orde.
De vrouw heeft steeds gezegd dat ze geen profiteur is. Het was de bedoeling dat de vrouw na het huwelijk hetzelfde had als voor het huwelijk.
In de WhatsApp berichten heeft de vrouw aangegeven dat ze niets van de man hoefde. Ze doelde daarmee op de auto’s van de man en zijn inboedel. Het heeft niets met alimentatie te maken.
Partijen hebben op 6 februari 2020 bij hun gezamenlijke advocaat, mr. Schoonbrood, een gesprek gehad. De vrouw heeft toen niet gezegd dat ze geen alimentatie wil. Ze heeft aangegeven erover te willen nadenken, omdat het grote gevolgen kan hebben.
Na dit gesprek is de vrouw door de man bedreigd en hij heeft geld van de vrouw gevorderd. De vrouw heeft toen geld naar de man overgemaakt. De volgende dag heeft de vrouw contact gezocht met het juridisch loket. Daar werd haar aangeraden om een eigen advocaat in de arm te nemen. Kort daarna is mr. Haerkens-Vlemmix als advocaat betrokken geraakt in deze procedure.
Vervolgens heeft de man de vrouw weer bedreigd. Hij heeft aangegeven dat hij belastende verklaringen zou afleggen in de strafzaak van de vrouw en dat hij de zoon van de vrouw daarin zou meesleuren. De man heeft deze bedreiging waargemaakt door een verklaring bij de politie af te leggen.
2.3.2.
De man heeft primair als verweer gevoerd dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie. Dit heeft zij reeds bij huwelijkse voorwaarden gedaan. De man is er inmiddels mee bekend dat deze overeenkomt ex artikel 1:400 lid 2 BW nietig is. De man wenst wel op te merken dat partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden bij de notaris hier langdurig over gesproken hebben. De man heeft toen aangegeven enkel te willen huwen als deze bepaling zou worden opgenomen. De vrouw heeft daar toen mee ingestemd.
De vrouw heeft dit standpunt meermaals herhaald in WhatsApp berichten en bij de gezamenlijke advocaat. De man is van mening dat de vrouw uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De man heeft de rechtbank verzocht dit voor recht te verklaren.
Pas nadat de vrouw zich tot een eigen advocaat heeft gewend, heeft de vrouw aangegeven toch alimentatie te willen.
Subsidiair heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet behoeftig is en heeft hij de door de vrouw gestelde behoefte uitdrukkelijk betwist. De vrouw kan geacht worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voorafgaand en tijdens het huwelijk had de vrouw een zeer goed lopende holistische praktijk. De man verzoekt de vrouw stukken in het geding te brengen over de jaren 2015-2017 om een duidelijk beeld te krijgen van het inkomen van de vrouw in die periode en van haar verdiencapaciteit.
De man heeft betwist dat de vrouw thans enkel een inkomen van € 485,- netto per maand zou hebben.
De man heeft de toepasselijkheid van de Hof-formule betwist. De man heeft ook betwist dat het netto gezinsinkomen € 8.485,- per maand bedroeg en dat de behoefte van de vrouw
€ 5.000,- per maand zou bedragen.
Verder heeft de man de behoeftelijst van de vrouw op onderdelen betwist. Zo maakt de man bezwaar tegen de andere bijzondere woonlasten, opgenomen bij de woonlasten, de post gas/water/elektra, de apotheekkosten, het eigen risico en de terugbetaling van de zorgtoeslag, de post vakanties en uitgaan, de post vervanging inboedel en auto.
De man heeft betwist dat de vrouw nog een bedrag aan haar zoon zou moeten voldoen. Hij betwist de juistheid van de opgestelde overeenkomst. Bij gebreke aan bescheiden betwist de man uitdrukkelijk dat de vrouw gelden van haar zoon zou hebben ontvangen en dat zij deze zou moeten terugbetalen.
Ter zitting heeft de man zich op het standpunt gesteld dat, hoewel het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden in beginsel nietig is, een beroep daarop in het kader van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. De man verwijst naar de geldende jurisprudentie op dit punt. De man merkt daarbij op dat het hier gaat om een zeer kort huwelijk, waarbij het partijen, na het uiteengaan, nog duidelijk op het netvlies stond wat zij bij de notaris hebben afgesproken.
Partijen zijn voorafgaand aan het huwelijk bij de notaris geweest. Daar is gesproken over de beweegreden om een nihilbeding op te nemen. De vrouw was bij die bespreking en de notaris heeft zich ervan vergewist of de vrouw het begreep, met name omdat het zo’n uitzonderlijke huwelijkse voorwaarden waren. Omdat de vrouw de Nederlandse taal goed machtig is, was bijstand van een tolk niet nodig. De vrouw heeft toen aangegeven dat zij geen alimentatie wil. De man betwist dat er bij de vrouw sprake was van dusdanig psychische klachten, dat zij niet in staat was haar wil te bepalen. De vrouw heeft dit in ieder geval niet aangetoond. Vervolgens zijn partijen getrouwd en hebben zij feitelijk maar een jaar samengewoond. Nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, hebben zij over de afwikkeling van het huwelijk gesproken. De vrouw heeft toen meerdere malen gezegd dat zij geen geld hoefde. Zij heeft geen twijfels geuit. Het kan dus niet anders uitgelegd worden, dan dat de vrouw afstand heeft gedaan van welke vergoeding dan ook. Zij heeft dit standpunt bij de gezamenlijke advocaat herhaald. Dit zal blijken uit de gespreksnotities van mr. Schoonbrood. Er is besproken dat partijen zo snel mogelijk uit elkaar wilden en dat ze wilden afwikkelen conform de huwelijkse voorwaarden. Omdat er verder niet veel te bespreken was, zou het in één gesprek te regelen zijn. Mr. Schoonbrood zou het op papier zetten, waarna partijen het konden ondertekenen.
De man doet een uitdrukkelijk bewijsaanbod tot het horen van de notaris die de huwelijkse voorwaarden heeft opgesteld en mr. Schoonbrood.
In de WhatsApp berichten heeft de vrouw nogmaals herhaald dat zij geen geld hoefde.
Vervolgens heeft de vrouw aangegeven dat ze toch alimentatie wil en is zij naar een eigen advocaat gegaan.
De man heeft de door de vrouw gestelde bedreiging uitdrukkelijk betwist. Het klopt dat er conflicten waren rondom het uiteengaan van partijen. De man heeft erkend dat de door hem gestuurde berichtjes niet de schoonheidsprijs verdienen. In het kader van een echtscheiding worden wel eens dingen gezegd. Er is echter geen sprake van bedreiging en de vrouw voelde zich ook niet bedreigd. Dit blijkt uit het feit dat de vrouw vervolgens een hoge alimentatie heeft verzocht en om terugbetaling van de door haar betaalde bedragen heeft verzocht. Verder hebben partijen daarna normale gesprekken gevoerd, waarbij ook het geld aan de orde is gekomen.
De man heeft betwist dat hij belastende verklaringen zou hebben afgelegd in de strafzaak van de vrouw. De man heeft wel aangegeven dat, omdat hij van mening is dat de vrouw de zaak blijft bedonderen, hij klokkenluider zou spelen bij de officier van justitie. De man is nog niet gehoord door de rechter-commissaris. De man kan ook geen belastende verklaringen afleggen, nu de vrouw al is aangemerkt als agressor.
2.3.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening
(nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.3.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.3.5.
De rechtbank zal eerst ingaan op het meest verstrekkende verweer van de man, namelijk dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De man heeft zich primair beroepen op artikel 3.3 van de huwelijkse voorwaarden, waarin partijen zijn overeengekomen dat ‘
voor zover dit rechtens mogelijk is, verklaren de echtgenoten over en weer afstand te doen van een aanspraak op partneralimentatie ingeval het huwelijk eindigt door echtscheiding’. Voor zover deze bepaling nietig zou zijn, heeft de man zich op het standpunt gesteld dat een beroep van de vrouw op de nietigheid van dit nihilbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Verder heeft de man aangevoerd dat uit de wijze waarop de vrouw zich heeft gedragen bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden, in de gesprekken en WhatsApp berichten na dat partijen uit elkaar zijn gegaan en uit het gesprek bij de gezamenlijke advocaat van partijen, mr. Schoonbrood, kan worden afgeleid dat zij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie.
In art.1:400 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt in zijn algemeenheid bepaald dat overeenkomsten waarbij het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Weliswaar is in artikel 1:158 BW bepaald dat echtgenoten vòòr of na de echtscheiding bij overeenkomst kunnen afzien van een uitkering tot levensonderhoud. Bij het maken van de in artikel 1:158 BW vervatte uitzondering heeft de wetgever uitsluitend het oog gehad op overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Een dergelijke overeenkomst kan, op straffe van nietigheid, niet worden gesloten vòòr het huwelijk (HR 07-03-1980, ECLI:NL:PHR:1980:AB7449). In de beslissing van de Hoge Raad van 12 januari 1996 (NJ 1996,352) is dit standpunt gehandhaafd. Ook de Raad van State stelt zich in zijn advies inzake het wetsvoorstel herziening partneralimentatie op het standpunt, dat naar geldend recht een overeenkomst als de onderhavige nietig is (Kamerstukken II 2015/2016, 34 231,nr. 5). Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door partijen voorafgaand aan het sluiten van hun huwelijk gemaakte afspraak welke is vastgelegd in hun huwelijkse voorwaarden, nietig is.
Artikel 6:2 lid 2 BW geeft de mogelijkheid om onder omstandigheden te komen tot het oordeel, dat de hier aan de orde zijnde, uit de wet voortvloeiende nietigheid van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen nihilbeding tussen partijen niet van toepassing is. Daarvoor is nodig dat dat een beroep op de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk oordeel zal slechts onder bijzondere omstandigheden, en met terughoudendheid kunnen worden gegeven.
De man heeft aangevoerd dat hij alleen gehuwd is onder de voorwaarde dat de vrouw af zou zien van alimentatie bij echtscheiding, omdat de man al een aantal keer eerder gehuwd is geweest. Volgens de man heeft de vrouw hiermee uitdrukkelijk ingestemd. Verder is het een kort huwelijk geweest, waarbij het, bij het uiteengaan, ieder van partijen nog duidelijk was dat was afgesproken dat de vrouw af zou zien van alimentatie. De vrouw heeft dit in eerste instantie ook herhaald.
De vrouw heeft zelf gesteld dat zij niet financieel beter hoefde te worden van het huwelijk en dat ze niets méér zou willen hebben dan dat ze voor het huwelijk had. Volgens de vrouw doelde zij hierbij slechts op het vermogen van de man. Bij de notaris heeft de man alles geregeld en de vrouw heeft er, vanwege haar psychische en lichamelijke situatie en omdat Nederlands niet haar moedertaal is, niet veel van meegekregen.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is aangetoond dat de vrouw ten tijde van het tekenen van de huwelijkse voorwaarden kampte met psychische en lichamelijke problemen. De vrouw heeft echter niet aangetoond dat deze dermate ernstig waren dat zij niet in staat was haar wil te bepalen. Ter zitting heeft de rechtbank niet de indruk gekregen dat de vrouw de Nederlandse taal niet voldoende machtig zou zijn. De vrouw verblijft reeds sinds 1989 in Nederland en heeft jarenlang een eigen bedrijf gehad. De rechtbank leidt daaruit, en uit de indruk die de rechtbank ter zitting van de vrouw heeft gekregen, af dat zij de taal voldoende machtig was om hetgeen bij de notaris besproken is te begrijpen. De vrouw was zich er dus van bewust dat zij akkoord is gegaan met opname van een nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden. Uit de tekst van het nihilbeding “voor zover dit rechtens mogelijk is” leidt de rechtbank af dat partijen zich bewust waren dat een rechter deze bepaling mogelijk niet zou aanvaarden bij een echtscheiding. Desondanks hebben partijen de bewuste bepaling gehandhaafd. Echter, het enkele feit dat partijen in volle overtuiging het nihilbeding zijn overeengekomen is, indien al juist, onvoldoende. Indien de wet bepaalt dat een bepaald soort overeenkomst nietig is, hebben partijen geen contractsvrijheid meer om een dergelijke overeenkomst toch aan te gaan (Rechtbank Rotterdam 2 december 2015 ECLI:NL:RBROT:2015:9890).
Van belang kan zijn wat destijds bij het opnemen van het beding in de huwelijkse voorwaarden bij partijen de bedoeling was. Dit zou van belang kunnen zijn, indien er sprake was van een volledige financiële onafhankelijkheid van beide partijen en dat dit ook nu nog het geval is en dat er geen sprake is van jonge kinderen (Rechtbank Zwolle-Lelystad 20 juli 2005, 102149 FA RK 04-3313). De rechtbank is van oordeel dat, op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt, de man op de hoogte was van de psychische en lichamelijke problemen van de vrouw. Dat deze problemen mogelijk door de vrouw zelf zijn veroorzaakt doet daar niet aan af. Verder heeft de man ermee ingestemd dat de vrouw haar goedlopende praktijk in [plaats] heeft beëindigd om bij hem te kunnen komen wonen. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden ook afgesproken dat alle huishoudelijke kosten door de man gedragen zouden worden. Voor zover de vrouw voor het huwelijk financieel al onafhankelijk was, is zij dat op dit moment in ieder geval niet meer. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw nu een beroep doet op de nietigheid van het destijds overeengekomen nihilbeding. De verder door de man gestelde omstandigheid dat het slechts een kort huwelijk betreft, is daartoe niet voldoende (ECLI:NL:GHDHA:2017:768).
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat het nihilbeding nietig is en dat een beroep op de nietigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, gaat zij voorbij aan de bewijsopdracht om de notaris te horen teneinde vast te kunnen stellen hoe een en ander tijdens het opmaken van de huwelijkse voorwaarden besproken is.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de vrouw ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. De man beroept zich op mondelinge en schriftelijke uitlatingen van de vrouw op dit punt. De vraag is of hieruit kan worden afgeleid dat de vrouw haar recht op alimentatie ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Voor de toets haalt de rechtbank de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juli 2013 en het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006 (ECLI:NL:PHR:2006:AV3373) aan.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor afstand van het recht op partneralimentatie is vereist dat de uitlatingen en/of de (proces)houding van de vrouw ondubbelzinnig duidt op het prijsgeven van haar (vorderings)recht.
In het arrest van De Hoge Raad gaat het weliswaar om de beoordeling of een partij heeft berust in een rechterlijke uitspraak, maar de rechtbank is van oordeel dat de toets om dit te beoordelen ook van toepassing kan worden verklaard op de beoordeling of er sprake is van een ondubbelzinnig prijs geven van een recht op alimentatie.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat daarvan slechts sprake kan zijn indien er sprake is van een verklaring of een houding waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Daarbij is van belang dat die partij zich bewust is van het recht waarvan volgens die verklaring afstand zou worden gedaan.
De verklaring, gedraging of houding tot berusting moet van de partij zelf uitgaan of van een daartoe door haar gevolmachtigde. Dit is niet aan enige vorm gebonden en kan dus zowel schriftelijk als mondeling aan de wederpartij kenbaar worden gemaakt.
De houding van de in het ongelijk gestelde partij mag niet voor twijfel vatbaar zijn. Met name indien een verklaring of gedraging voor meerdere uitleg vatbaar is en een andere verklaring van de handelwijze van de verliezende partij geredelijk mogelijk is, zal niet tot berusting mogen worden geconcludeerd.
Afstand van recht kan ook worden gegrond op een gerechtvaardigd vertrouwen van de ene partij op een door zijn wederpartij gewekte rechtsschijn.
Aan het aannemen van berusting worden strenge eisen gesteld gezien de ingrijpende gevolgen van berusting en – waar het gaat om het berusten in een uitspraak - de eisen van rechtszekerheid met betrekking tot het al of niet in kracht van gewijsde gaan van rechterlijke uitspraken.
In het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2009 ((ECLI:NL:PHR:2009:BG9917) wordt deze toets als volgt samengevat:
‘Uit deze overweging blijkt dat voor een berusting is vereist (i) een wil om zich bij een uitspraak neer te leggen door afstand te doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden en (ii) het bekend maken van die wil hetzij in een verklaring hetzij door het aannemen van een houding waaruit in het licht van de omstandigheden van die wil ondubbelzinnig blijkt. Hiermee sluit de Hoge Raad aan bij het algemene gevoelen dat (grote) terughoudendheid moet worden betracht met het aannemen van berusting in de zin van prijsgeven van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden.’
De vrouw heeft in het verzoekschrift erkend dat zij wel eens uitspraken heeft gedaan dat zij geen partneralimentatie wenste, maar dat zij dit deed uit angst voor de man en na daartoe onder druk te zijn gezet. De vraag is of de vrouw de wil had om afstand te doen van haar recht en of deze ondubbelzinnig uit een verklaring of haar houding blijkt.
De rechtbank zal chronologisch het verloop na het uiteengaan van partijen bespreken.
Uit productie 7 van de zijde van de vrouw blijkt dat partijen op 31 januari 2020 een gesprek hebben gehad bij mr. Schoonbrood. Volgens de man is toen ook gesproken over het feit dat de vrouw afstand doet van haar recht op alimentatie. Mr. Schoonbrood zou de afspraken omtrent de afwikkeling van de echtscheiding op papier zetten. De vrouw heeft betwist dat zij toen uitdrukkelijk afstand zou hebben gedaan van haar recht op alimentatie. Zij zou hebben aangegeven erover na te willen denken. De man heeft een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan om mr. Schoonbrood op te roepen om als getuige te worden gehoord.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft de vrouw contact opgenomen met het Juridisch Loket, echter in eerste instantie slechts, zo blijkt uit de mail van de vrouw van 4 februari 2020 te 15.55 uur (productie 7 van de vrouw), om de verwijzing naar mr. Schoonbrood te regelen.
Tijdens het gesprek met mevrouw [naam medewerker Juridisch Loket] van het Juridisch Loket, zou de vrouw zijn geadviseerd om een eigen advocaat te nemen, omdat de man geld terug zou eisen. Er is de vrouw verteld dat het niet verstandig is om afstand te doen van haar recht op alimentatie, omdat dit gevolgen kan hebben voor de bijstandsuitkering van de vrouw. De vrouw heeft in deze email (4 februari 2020 te 18.28) nogmaals geschreven dat zij het geld van de man niet hoeft. Uit deze email leidt de rechtbank af dat bij mr. Schoonbrood is gesproken over het feit dat de vrouw afstand doet van haar recht op alimentatie.
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij, na het gesprek met mr. Schoonbrood, door de man is bedreigd en dat zij naar aanleiding van die bedreiging de gelden die de man opeiste, heeft terugbetaald.
Uit productie 3 van de zijde van de vrouw blijkt dat zij reeds voor het gesprek met mr. Schoonbrood, te weten op 26 januari 2020 € 3.500,- en € 1.770,- heeft terugbetaald, met als omschrijving terugbetaling lening tandarts van 14 april 2019.
Uit productie 8 van de zijde van de vrouw volgt dat zij op 26 januari 2020 schrijft: ‘
Ik heb naar je geld overgemaakt van de tandarts. Dankjewel voor de voorschot. De advocaat kosten moet ik dan op afbetaling doen. Vrijdag kom ik dan met de fiets naar huis, want ik zou graag andere schoenen en wat andere kleine dingen willen meenemen, ook spullen voor [naam 1] .
Jij hoeft niet bang te zijn voor strijd want ik zou alleen maar mijn spulletjes terug willen hebben en meer niet.’ Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de vrouw onder druk deze betalingen heeft verricht.
Uit productie 4 van de zijde van de vrouw blijkt dat haar zoon op 31 januari 2020 om 23.24 uur een bedrag van € 6.000,- aan de man heeft overgemaakt, in verband met de terugbetaling van een lening. Volgens de vrouw zou zij deze betaling onder bedreiging hebben gedaan.
Uit productie 5 van de zijde van de vrouw wordt bevestigd dat de man die dag ongewenste uitspraken heeft gedaan, waarvoor hij in een WhatsApp bericht van 31 januari 2020 om 18.30 uur zijn excuses maakt. De man schrijft: ‘
Als ik vandaag foute dingen heb gezegd mijn excuses daarvoor’. De vrouw heeft hierop om 18.37 uur gereageerd met de opmerking: ‘
wat vanmiddag gebeurd wij laten het eerst bezinken en tussendoor formele dingen regelen.’ en om 18.38 uur: ‘
Met mij krijg je geen oorlog’.
Uit productie 18 van de zijde van de vrouw blijkt dat de man zich op 6 februari 2020 dreigend heeft uitgelaten door om 17.25 uur te schrijven: ‘
Mijn andere kant zul je zeker leren kennen’ en ‘
misschien is het goed dat je een mediator in schakeld om te voorkomen dat het helemaal uit de hand gaat lopen met jou als grootste slachtoffer en [naam 2] in mindere mate’. Op dat moment had de vrouw zich echter al tot een eigen advocaat gewend.
Uit productie 1 van de zijde van de man blijkt dat de vrouw op 11 februari 2020 in een WhatsApp bericht het volgende aan de man heeft geschreven:
10.05 ‘
[naam 3] ik hoef helemaal niks van jou! Je geld, je vermogen zijn van jou en zo blijft. Ik wil alleen mijn spulletjes terug en niet door jou steeds bedreigd’.
10.09 ‘
Over welke chantage gaat het, ik hoef geen cent van jou’.
Door de vrouw is ter zitting erkend dat deze uitlatingen zagen op haar recht op alimentatie.
De rechtbank begrijpt dat partijen op 11 februari 2020 woorden hebben gehad over de afgifte van spullen aan de vrouw en het wijzigen van de tenaamstelling van een bankrekening. De rechtbank ziet dit vooral in het licht van de emoties gepaard gaande met het uiteengaan van partijen. Uit het verdere verloop van de WhatsApp berichten in die periode blijkt dat partijen ook in staat zijn om op een normale manier met elkaar te communiceren. Nergens blijkt uit dat de vrouw zich bedreigd zou voelen. Zo hebben partijen het in de WhatsApp berichten van 23 februari 2020 (productie 3 van de zijde van de man) en 2 maart 2020 (productie 1 van de zijde van de man) op een normale manier over de verdeling van de inboedelgoederen en zegt de vrouw toe te komen helpen in de tuin.
Uit de email van 12 maart 2020, gevoegd bij productie 8 van de zijde van de vrouw, kan worden afgeleid dat de man de vrouw heeft bedreigd. De man heeft deze bedreiging gedaan nadat de vrouw bij verzoekschrift om een partnerbijdrage heeft verzocht.
Uit de overgelegde stukken en het gestelde ter zitting is komen vast te staan dat reeds bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden is gesproken over het feit dat de vrouw geen aanspraak zou maken op alimentatie. De vrouw heeft toen ook aangegeven daar geen aanspraak op te willen maken. Partijen hebben dit in de huwelijkse voorwaarden laten opnemen, met de wetenschap dat een beroep hierop wellicht niet mogelijk was. In de slotverklaring heeft de notaris opgenomen:
“ De echtgenoten zijn zich ervan bewust dat zij op grond van deze huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding, scheiding van tafel en bed en overlijden hun vermogens niet met elkaar delen. Tijdens het huwelijk is er geen recht op elkaars inkomen of vermogen, uitgezonderd dat wat voortvloeit uit de wettelijke verplichting elkaar het nodige te verschaffen. De afspraken uit deze huwelijkse voorwaarden doen niet af aan de huidige wettelijke alimentatieverplichting en -gerechtigdheid na echtscheiding”
Na het uiteengaan van partijen, voorafgaand aan de echtscheiding, kan uit de uitlatingen van de vrouw worden afgeleid dat zij bij mr. Schoonbrood opnieuw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie. Vervolgens heeft de vrouw geschreven dat mevrouw [naam medewerker Juridisch Loket] van het Juridisch Loket heeft opgemerkt dat afstand doen van alimentatie niet verstandig is in verband met de gevolgen die dit kan hebben voor een bijstandsuitkering. In die mail zegt de vrouw wederom dat ze geen geld van de man wil. Ook nadat de vrouw de gevolgen van het afstand doen van haar recht op alimentatie met mevrouw [naam medewerker Juridisch Loket] heeft besproken, en zij zich op 6 februari 2020 tot een eigen advocaat heeft gewend, heeft zij op 11 februari 2020 nogmaals naar de man toe aangegeven geen geld van hem te willen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in staat was haar wil te bepalen. De rechtbank acht het aannemelijk dat, zowel bij de notaris als bij
mr. Schoonbrood, de gevolgen van het afstand doen van alimentatie met de vrouw zijn besproken. Door de vrouw is gesteld dat zij dit met mevrouw [naam medewerker Juridisch Loket] heeft besproken. De vrouw wist dus wat ze deed toen ze aangaf geen geld van de man te willen.
De man heeft de uitlatingen van de vrouw na het uiteengaan, die in de lijn liggen van hetgeen zij bij de huwelijkse voorwaarden hadden afgesproken, begrepen als dat zij afstand deed van haar recht op alimentatie. De man had hierop mogen vertrouwen.
Ook ter zitting heeft de vrouw nogmaals aangegeven dat het bij aanvang van het huwelijk de bedoeling was dat de situatie voor en na de echtscheiding hetzelfde zou zijn.
Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat de vrouw, omdat de man geld terugeiste waarvan zij vond dat zij dat niet terug hoefde te betalen, haar standpunt ten aanzien van haar recht op alimentatie heeft gewijzigd.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie.
2.4.
Huwelijkse voorwaarden
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de door haar verzochte inboedelgoederen zonder verrekening aan haar worden toegedeeld en dat de man wordt veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van de te wijzen beschikking de genoemde inboedelgoederen aan de vrouw af te geven.
De vrouw wenst nog toegedeeld krijgen:
  • Twee archiefdozen met haar financiële administratie;
  • 1 doos met fotoalbums;
  • De tv van de slaapkamer [plaats] merk Samsung;
  • De trouwring en de gouden ring.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van de te wijzen beschikking voornoemde goederen af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of deel dat de man niet aan de beschikking voldoet.
Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij inmiddels beschikt over de inboedelgoederen zoals door haar is verzocht in de lijsten gevoegd bij het verzoekschrift. De vrouw beschikt echter nog steeds niet over de archiefdozen, de fotoalbums, de tv en haar ringen. De dozen stonden op zolder in het huis in [plaats] . De vrouw heeft betwist dat de tv kapot zou zijn. Zij heeft van de man een 20 jaar oude tv gekregen.
2.4.2.
De man heeft met het verzoek van de vrouw ingestemd.
Wat betreft de lijst van goederen die de vrouw toegedeeld wenst te krijgen merkt de man op dat hij de financiële administratie noch fotoalbums van de vrouw in zijn bezit heeft.
De tv in de slaapkamer is kapot gegaan, waarna partijen gezamenlijk hebben besloten om deze bij het grof vuil te zetten.
Verder heeft de man betwist dat hij de trouwring dan wel de gouden ring in zijn bezit zou hebben. Partijen zijn feitelijk sinds januari 2020 gescheiden en de vrouw heeft toen reeds al haar spullen opgehaald en ook haar sieraden meegenomen. De man wenst daarbij op te merken dat de woning in [plaats] inmiddels verkocht is.
Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij de door de vrouw op de lijst verzochte goederen naar de vrouw heeft gebracht en dat ook de zoon van de vrouw een deel heeft opgehaald. De man heeft niets meer van de vrouw. De man heeft er ook geen belang bij deze spullen achter te houden
2.4.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.4.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.4.5.
Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.4.6.
De rechtbank is van oordeel dat, nu partijen de goederen conform de door de vrouw overgelegde lijsten reeds hebben verdeeld, op dit punt niets meer te beslissen is.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij wel een tv van de man heeft gekregen, maar dat dit een 20 jaar oude tv betreft en niet de tv van de slaapkamer. Volgens de man zou de tv van de slaapkamer kapot zijn. Nu de vrouw een tv heeft ontvangen, en zij niet onderbouwd heeft gesteld dat dit niet de juiste tv zou zijn, wijst de rechtbank haar verzoek op dit punt af.
De overige door de vrouw verzochte goederen betreffen reeds privé goederen, die niet
toegedeeldkunnen worden. Wat betreft de door de vrouw verzocht
afgiftevan de goederen op verbeurte van een dwangsom, overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft betwist deze goederen in zijn bezit te hebben. Nu het huis waar deze goederen volgens de vrouw zouden staan is verkocht, gaat de rechtbank er vanuit dat de man deze goederen niet meer in zijn bezit heeft. De rechtbank kan derhalve niet overgaan tot het veroordelen van de man tot afgifte van de goederen onder verbeurte van een dwangsom. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.
2.5.
Gemeenschappelijke bankrekening
2.5.1.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het wijzigen van de tenaamstelling van de bankrekening bij de ABN AMRO bank te [plaats] , waarbij de vrouw zich dient te begeven naar deze bank teneinde aldaar de betreffende stukken te ondertekenen, zulks op straffe van een dwangsom.
De man heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de vrouw, samen met de man, naar [plaats] moet om de tenaamstelling te wijzigen. Als de vrouw niet alleen wil komen, dan neemt ze de politie of haar zoon maar mee.
2.5.2.
De vrouw erkent dat de gelden op deze bankrekening volledig aan de man toebehoren. De vrouw heeft nog geen medewerking willen verlenen aan het wijzigen van de tenaamstelling, maar zij zal hieraan haar medewerking verlenen. Een dwangsom is dus niet nodig.
De vrouw is van mening dat dit onderdeel uitmaakt van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en wenst deze wijziging onderdeel uit te laten maken van de overige verdeling en verrekeningen.
Ter zitting heeft de vrouw toegezegd haar medewerking aan het wijzigen van de tenaamstelling van de bankrekening te verlenen. De vrouw wil echter niet alleen met de man zijn.
2.5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hieraan haar medewerking dient te verlenen. Nu zij haar medewerking ter zitting heeft toegezegd, zal de rechtbank niet overgaan tot het opleggen van een dwangsom. Voor zover de vrouw niet alleen wil komen, staat het haar vrij om haar zoon of een derde mee te nemen.
2.6.
Vergoedingsrechten/kosten van de huishouding
2.6.1.
De man heeft het volgende gesteld:
De man heeft voor de vrouw advocaatkosten voldaan in verband met haar strafzaak. Verder heeft de man tandartskosten voor de vrouw betaald. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw deze kosten aan de man diende terug te betalen. De vrouw heeft dit erkend en heeft reeds de advocaatkosten volledig terugbetaald en een deel van de tandartskosten. Er resteert nog een bedrag van € 1.250,-. Ook heeft de man in september 2019 voor de vrouw een cosmetische ingreep betaald ten bedrag van € 550,-. De man verzoekt de vrouw te veroordelen deze bedragen aan hem terug te betalen.
De man heeft uitdrukkelijk betwist dat deze kosten vallen onder de kosten van de huishouding. Ook betwist hij uitdrukkelijk de door de vrouw geschetste gang van zaken met betrekking tot de terugbetaling.
De man heeft op verzoek van de vrouw en haar zoon een advocaat benaderd om de vrouw bij te staan in een strafzaak tegen haar. De man heeft de kosten van deze advocaat voorgeschoten. Dat geldt ook voor de tandartskosten.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek ten aanzien van de kosten met betrekking tot een cosmetische ingreep ingetrokken.
De man heeft uitdrukkelijk betwist dat de vrouw de kosten onder druk zou hebben terugbetaald. Nadat partijen hadden besloten om te gaan scheiden, hebben zij besproken wat er door de vrouw terugbetaald moest worden. Dat heeft de vrouw ook gedaan. Nu wordt de man door de vrouw in een kwaad daglicht gezet.
De tandartskosten hebben betrekking op implantaten. Deze vallen volgens de man niet onder kosten van medische verzorging. Het betreffen luxe goederen. Bij kosten van medische verzorging moet het om noodzakelijk kosten gaan.
Partijen hebben het, in verband met de letselschadeprocedure van de vrouw zo geconstrueerd dat de man de kosten van haar advocaat voor zijn rekening heeft laten komen. Partijen hebben er niet expliciet over gesproken dat het de bedoeling was om deze kosten tot de kosten van de huishouding te rekenen. Dit speelde al voor het huwelijk . Als het de bedoeling was geweest dat de man deze kosten zou dragen, dan waren deze kosten ook benoemd in de huwelijkse voorwaarden. Uit de bankafschriften blijkt ook dat het gaat om een lening. Het is bovendien de vrouw zelf geweest die haar strafrechtadvocaat de opdracht heeft gegeven om haar belangen te behartigen. De vrouw was ook in staat om deze kosten te dragen. Zij had een bedrag van € 11.000,- aan spaargeld.
2.6.2.
De vrouw is van mening dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. De advocaatkosten en de tandartskosten betreffen kosten van de huishouding en de man is op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden om deze kosten te voldoen.
De vrouw heeft bij aanvullend verzoek verzocht de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van deze beschikking aan de vrouw te voldoen € 11.270,- ter zake kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening.
De vrouw heeft deze kosten aan de man terugbetaald, onder grote druk en uit angst voor de man. Het feit dat de zoon een lening bij de man had en daarmee in grote mate afhankelijk was van de man, heeft eveneens meegespeeld in de beslissing van de vrouw.
De vrouw heeft € 5.270,- en € 6.000,- betaald aan de man. Volgens de vrouw betreft het een onverschuldigde betaling omdat deze kosten tot de kosten van de huishouding behoorden, althans deze betroffen een gift van de man aan haar en de man heeft afstand gedaan van zijn vorderingen.
Volgens de vrouw volgt uit productie 22 expliciet dat door de man bevestigd wordt dat van terugbetaling van de advocaatkosten geen sprake is.
Wat betreft de cosmetische ingreep merkt de vrouw op dat deze kosten betrekking hebben op een ooglidcorrectie van de man, waarvoor de man nog geld heeft teruggekregen van de verzekering.
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat de man wist waar hij aan begon. Toen partijen trouwden was duidelijk dat er een strafzaak tegen de vrouw liep. De man heeft voor de vrouw een betere strafrechtadvocaat ingeschakeld. De man regelde alles, dat blijkt uit de overgelegde correspondentie. De vrouw heeft het maar laten gebeuren. De man heeft aangegeven dat het met die kosten wel goed zou komen. In dat kader, en met die wetenschap, dienen de kosten voor de advocaat ook te worden aangemerkt als kosten van de huishouding. De man wist dat deze kosten bij de vrouw hoorden. Datzelfde geldt voor tandartskosten. De vrouw heeft implantaten gekregen, omdat zij veel last had van haar tanden. De man heeft expliciet gezegd dat hij dat zo wilde doen, zodat deze kosten tot de kosten van de huishouding kunnen worden gerekend. De vrouw had deze kosten anders nooit gemaakt, omdat zij zich dat niet kon veroorloven. De vrouw heeft de kosten aan de man terugbetaald omdat zij door de man onder druk is gezet. De man blijft het doen voorkomen dat van een dreiging geen sprake was. De vrouw heeft daarvan bewijzen overgelegd. Daaruit blijkt dat er sprake is van ernstige bedreigingen. Het zijn dreigementen waar de vrouw terdege rekening mee hield toen zij het geld heeft overgemaakt.
2.6.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit hoofdstuk 2, eerste lid onder c, van de huwelijkse voorwaarden wordt als invulling begrip ‘kosten van de huishouding’ de volgende opsomming gemaakt, voor zover hier van belang:
  • de kosten van medische verzorging;
  • dat wat de echtgenoten in overleg verder nog tot de kosten van de huishouding rekenen.
Beoordeeld dient te worden of de tandartskosten kunnen worden aangemerkt als medische kosten en of de advocaatkosten onder de restcategorie van de huwelijkse voorwaarden vallen. Tussen partijen staat onbetwist vast dat de tandartskosten in totaal € 6.520,- bedroegen en de advocaatkosten € 6.000,-.
Door de vrouw is onbetwist gesteld dat zij gedurende het huwelijk implantaten heeft gekregen op medische gronden, omdat zij last had van haar gebit. Het komt de rechtbank ook onaannemelijk voor dat iemand voor implantaten kiest als daartoe geen noodzaak bestaat. Hoewel een brug een goedkopere, weliswaar minder duurzame, oplossing is, hebben partijen samen voor implantaten gekozen. De rechtbank is van oordeel dat de tandartskosten in verband met de implantaten dienen te worden aangemerkt als kosten van medische verzorging en dus als kosten van de huishouding. Nu in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de man deze kosten moet dragen, dient de man deze kosten voor zijn rekening te nemen. De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 1.250,- te voldoen af.
Op 26 januari 2020 heeft de vrouw in verband met gemaakte tandartskosten aan de man betaald € 3.500,- en € 1.770,-. Aan de orde is vervolgens de vraag of de man wegens onverschuldigde betaling ex art. 6:203 BW is gehouden om het bedrag van € 5.270,- aan de vrouw terug te betalen. Ingevolge artikel 6:203 lid 1 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt dat, indien de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk. De rechtbank is van oordeel dat de man aan de vrouw dient te voldoen € 5.270,-.
Nu de tandartskosten tot de kosten van de huishouding gerekend dienen te worden en de man die op grond van de huwelijkse voorwaarden voor zijn rekening dient te nemen, kan in het midden blijven of de vrouw (een deel van) deze kosten al dan niet onder bedreiging heeft terugbetaald.
Wat betreft de advocaatkosten overweegt de rechtbank als volgt.
In het WhatsApp bericht van 12 december 2018 (productie 18 van de zijde van de vrouw) schrijft de man: ‘
ik overweeg nog wel, los van de kwaliteit van deze prodeo advocaat, de specialist van letselschade te nemen [naam 4] . Hij komt ook wel eens op tv. Zo’n iemand heeft natuurlijk veel meer ervaring. Indien het wat zou kosten vind ik dat geen bezwaar’.
Uit emailberichten van 10 september 2019 van mr. Korver blijkt dat de advocaatkosten
€ 3.320,24 bedroegen en dat nog om een voorschot van € 3.339,60 is verzocht. Tussen partijen staat niet ter discussie dat een bedrag van € 6.000,- aan de advocaat is betaald, zodat de rechtbank van dit bedrag uitgaat.
Vervolgens schrijft de man in de emailwisseling met de zoon van de vrouw op 12 september 2019:
De man: ‘
Had ik dit allemaal geweten dan had ik hem niet genomen en een gewone advocaat genomen
De zoon: ‘
Ik vind het ook zeer vervelend dat jij voor “onze” kosten op moet draaien. Dit was nooit onze intentie! Ik zal met mam deze week overleggen hoe wij alle gemaakte kosten terug kunnen betalen’.
De man: ‘
Helemaal mee eens. Terugbetalen komt niet ter sprake. Zij is immers toch mijn vrouw. Helemaal indien zij niet (teveel negatief) veranderd na haar geestelijk herstel’.
Uit de stukken blijkt dat er al voor het huwelijk en het opstellen van de huwelijkse voorwaarden is gesproken over een andere advocaat. De man heeft toen aangegeven dat “het wat mag kosten”. De man stelt weliswaar dat partijen niet uitdrukkelijk in de huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen dat deze kosten onder de kosten van de huishouding vallen. Daar staat tegenover dat ook niet is opgenomen dat het de bedoeling is dat de vrouw deze bij het einde van het huwelijk zou moeten terugbetalen. Uit de correspondentie blijkt dat de zoon van partijen er vanuit gaat dat de vrouw de kosten moet terugbetalen, waarop de man aangeeft dat terugbetalen niet ter sprake komt. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de vrouw dit bij het einde van het huwelijk wel zou moeten doen. Ook overigens is niet gebleken van een dergelijke afspraak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de verklaringen en gedragingen van de man kan worden afgeleid dat hij deze kosten, na overleg, tot de kosten van de huishouding heeft gerekend. Nu uit artikel 1 lid b volgt dat de man deze kosten moet dragen, heeft de vrouw zonder rechtsgrond via haar zoon, een bedrag van
€ 6.000,- aan de man overgemaakt. Het betreft derhalve een onverschuldigde betaling en de man is gehouden het onverschuldigd betaalde bedrag aan de vrouw terug te betalen.
De rechtbank acht het redelijk om de man een termijn van veertien dagen na betekening van de beschikking te geven om over te gaan tot betaling aan de vrouw van in totaal € 11.270,-.
Wat betreft de door de vrouw verzochte wettelijke rente overweegt de rechtbank dat daarvan pas sprake kan zijn, indien sprake is van een opeisbare vordering en de tot betaling verplichte partij in verzuim is (artikel 6:119 BW). Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de man tot betaling verplicht is, is hij pas in verzuim indien hij na veertien dagen na de datum van de onderhavige beschikking niet tijdig aan die verplichting voldoet. Om die reden is nog geen wettelijke rente verschuldigd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw, voor zover dit betrekking heeft op voorliggende periode, afwijzen.
2.7.
Proceskosten
2.7.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] 2019;
3.2.
bepaalt dat de man binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking aan de vrouw dient te betalen het bedrag van € 11.270,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige voldoening;
3.3.
verklaart de beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.TH.M. Raab, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.D. Bücker op 5 juli 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.