ECLI:NL:RBLIM:2021:5692

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
ROE 20/2560
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gedoogbeslissing inzake de verkoop van softdrugs vanuit een horeca-inrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een exploitant van een horeca-inrichting, en de burgemeester van de gemeente Heerlen. Eiser had een horeca-exploitatievergunning voor de verkoop van eetwaren en alcoholvrije dranken, maar ook voor de verkoop van softdrugs. De burgemeester had de geldigheidsduur van deze vergunning op 2 december 2019 gewijzigd, waardoor de vergunning nu slechts voor tien jaar geldig was. Eiser was het niet eens met deze wijziging en had bezwaar gemaakt, maar de burgemeester verklaarde het bezwaar ongegrond.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de gedoogbeslissing van de burgemeester, die de verkoop van softdrugs voor tien jaar toestond, appellabel was. De rechtbank oordeelde dat tegen een gedoogbeslissing geen rechtsmiddelen openstonden, omdat deze beslissing niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de gedoogbeslissing betrof, en verklaarde het bezwaar van eiser tegen de gedoogbeslissing niet-ontvankelijk.

De rechtbank concludeerde dat de gedoogbeslissing niet gelijkgesteld kon worden aan een besluit en dat de samenhang tussen de vergunning en de gedoogbeslissing niet voldoende was om dit anders te beoordelen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had verklaard en dat de gedoogbeslissing niet als een besluit kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2560

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende in [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.A.C. Beckers),
en

de burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2019 heeft verweerder de aan eiser verleende horeca-exploitatievergunning coffeeshop gewijzigd.
Bij besluit van 25 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het besluit van 2 december 2019 heeft gemaakt ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. J.A.L. Devoi en M. Rebel.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is sinds 22 september 2008 in het bezit van een horeca-exploitatievergunning coffeeshop (de vergunning) voor de exploitatie van een horeca-inrichting aan de [adres] in [plaatsnaam] (de horeca-inrichting). Op grond van de vergunning mag eiser vanuit de horeca-inrichting eetwaren en/of alcoholvrije dranken verstrekken. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden, onder meer over de verkoop van softdrugs vanuit de horeca-inrichting. Eiser wordt verder toegestaan in de horeca-inrichting een handelsvoorraad softdrugs van 500 gram aanwezig te hebben. De vergunning is aan eiser verleend voor onbepaalde tijd.
2. Op 2 december 2019 heeft verweerder de vergunning ambtshalve gewijzigd door de geldigheidsduur ervan te beperken tot 10 jaar, ingaande op 12 november 2019. Verweerder heeft hiertoe besloten op grond van de Beleidsregel verdeling exploitatievergunningen coffeeshop Heerlen 2019. Verweerder ging ervan uit dat een horeca-exploitatievergunning coffeeshop een schaars recht is en daarom een beperkte geldigheidsduur moet hebben. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) was aanleiding voor het maken van de Beleidsregel. Omdat eiser het met de wijziging van de vergunning niet eens was, heeft hij tegen de wijziging bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3. Verweerder is na bezwaar teruggekomen van de beperking van de geldigheidsduur van de vergunning en gebleven bij zijn beslissing de verkoop van softdrug vanuit de horeca-inrichting nog maar voor tien jaren te gedogen.
Het beroep
4. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder dat hij de verkoop van softdrugs vanuit de horeca-inrichting nog maar voor tien jaren gedoogt en heeft alleen gronden aangevoerd tegen de gedoogbeslissing.
De beoordeling van het beroep
5. De rechtbank stelt vast dat alleen de (gehandhaafde) gedoogbeslissing in geschil is
en ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of bezwaar openstond tegen de gedoogbeslissing. In de uitspraak van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS: 2019:1356) heeft de Afdeling immers geoordeeld dat tegen een gedoogbeslissing geen bestuurlijke rechtsmiddelen (meer) kunnen worden aangewend, omdat deze beslissingen geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet met dergelijke besluiten kunnen worden gelijkgesteld, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen.
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de samenhang tussen de vergunning en de gedoogbeslissing maakt dat de gedoogbeslissing een appellabel besluit is of daarmee is gelijk te stellen. Eiser wijst op de vergunningvoorschriften en de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2771).
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat tegen een gedoogbeslissing geen rechtsmiddel openstaat en betwist dat er wel tegen kan worden opgekomen als deze beslissing is verweven met een horeca-exploitatievergunning. Desalniettemin zou verweerder graag een inhoudelijke uitspraak willen krijgen op zijn (gehandhaafde) gedoogbeslissing en oppert hij dat de omstandigheid dat eiser de komende acht jaren in onzekerheid verkeert over het na 12 november 2029 nog kunnen runnen van een coffeeshop een reden zou kunnen zijn om een uitzonderlijk geval aan te nemen.
5.3
De rechtbank overweegt dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en zien op de verkoop van softdrugs, hoe stellig ook omschreven als vergunningvoorschriften, niet anders kunnen worden opgevat dan gedoogvoorwaarden. Deze voorschriften zien immers niet op het vergunde, de exploitatie van een horeca-inrichting waarin eetwaren en/of alcoholvrije dranken mogen worden verstrekt, maar uitsluitend op de vanuit de horeca-inrichting gedoogde verkoop van softdrugs. Deze voorschriften maken dus geen onlosmakelijk onderdeel uit van de vergunning en moeten in samenhang en onderling verband en in verband met de toegestane aanwezigheid van een handelsvoorraad softdrugs van 500 gram worden aangemerkt als een gedoogbeslissing. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3994) en komt tot het oordeel dat de vergunningvoorschriften niet de door eiser vermeende samenhang tussen de vergunning en de gedoogbeslissing bewerkstelligen.
5.3.1
De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat in dit geval sprake is van samenhangende besluiten als in het geval waarover de Afdeling in hiervoor genoemde uitspraak van 18 november 2020 heeft geoordeeld ook niet, reeds omdat het geen vergelijkbare gevallen zijn. Anders dan in het geval waarover de Afdeling heeft geoordeeld worden de horeca-exploitatievergunning en gedoogbeslissing in dit geval immers niet ingetrokken.
5.3.2
Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft de rechtbank dan ook geen reden om zijn geval als een zeer uitzonderlijk geval aan te merken waarin bij wijze van uitzondering een gedoogbeslissing als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is op te vatten of met een dergelijk besluit is gelijk te stellen.
5.3.3
Gelet op wat blijkens de genoemde uitspraken van 24 april 2019 en
18 november 2020 als een zeer uitzonderlijk geval kan worden verstaan, geeft de door verweerder aangevoerde omstandigheid, dat eiser de komende jaren in rechtsonzekerheid verkeert over of hij na 12 november 2029 nog softdrugs vanuit de horeca-inrichting mag verkopen, hoe vervelend ook, evenmin aanleiding om eisers geval als een zeer uitzonderlijk geval aan te merken. Te meer omdat iedereen in een tijdelijke gedoogsituatie in dezelfde rechtsonzekerheid verkeert en een gedoogbeslissing hoe dan ook een tijdelijk karakter heeft. Daarom is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat het geval van eiser een zeer uitzonderlijk geval is.
Conclusie
6. Verweerder had het bezwaar van eiser tegen de gedoogbeslissing dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu dit ten onrechte niet is gebeurd zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit gedeeltelijk, voor zover het ziet op de gedoogbeslissing, vernietigen, zelf voorziend het bezwaar van eiser tegen de gedoogbeslissing niet-ontvankelijk verklaren en deze uitspraak in de plaats stellen van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Aan de beoordeling van hetgeen eiser overigens in beroep nog heeft aangevoerd komt de rechtbank hierdoor niet meer toe.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de beslissing van verweerder de verkoop van softdrugs vanuit de horeca-inrichting van eiser, gelegen aan de [adres] in [plaatsnaam] , tot 12 november 2029 te gedogen;
  • verklaart het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen de gedoogbeslissing van
verweerder niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, voorzitter, mr. I.C.A. Wilschut en mr. D. Wenders, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 juli 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.