In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een exploitant van een horeca-inrichting, en de burgemeester van de gemeente Heerlen. Eiser had een horeca-exploitatievergunning voor de verkoop van eetwaren en alcoholvrije dranken, maar ook voor de verkoop van softdrugs. De burgemeester had de geldigheidsduur van deze vergunning op 2 december 2019 gewijzigd, waardoor de vergunning nu slechts voor tien jaar geldig was. Eiser was het niet eens met deze wijziging en had bezwaar gemaakt, maar de burgemeester verklaarde het bezwaar ongegrond.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de gedoogbeslissing van de burgemeester, die de verkoop van softdrugs voor tien jaar toestond, appellabel was. De rechtbank oordeelde dat tegen een gedoogbeslissing geen rechtsmiddelen openstonden, omdat deze beslissing niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de gedoogbeslissing betrof, en verklaarde het bezwaar van eiser tegen de gedoogbeslissing niet-ontvankelijk.
De rechtbank concludeerde dat de gedoogbeslissing niet gelijkgesteld kon worden aan een besluit en dat de samenhang tussen de vergunning en de gedoogbeslissing niet voldoende was om dit anders te beoordelen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had verklaard en dat de gedoogbeslissing niet als een besluit kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de burgemeester opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden en de proceskosten te vergoeden.