Overwegingen
1. Vergunninghouder is een groothandel in voedings-en genotsmiddelen. Op 18 december 2019 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het vervangen van een bedrijfsloods door nieuwbouw en het realiseren van een transportgang op de locatie Sperwerweg 11 te Landgraaf. Met deze aanvraag wil vergunninghouder zijn productie uitbreiden.
2. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning heeft volgens verweerder enkel betrekking op de activiteit “het (ver)bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiser hieronder bij de inhoudelijke beoordeling bespreken.
Uitspraak voorzieningenrechter
4. Eiser beschrijft de historie van de totstandkoming van de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder en haar rechtsvoorgangers. Eiser wil hiermee aanvoeren dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 17 september 2020 er ten onrechte vanuit is gegaan dat vergunninghouder sinds het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw een bedrijf exploiteert. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte zijn oordeel op dit uitgangspunt gebaseerd. Het advies van de bezwaarschriftencommissie en het bestreden besluit zijn op de uitspraak van de voorzieningenrechter gebaseerd.
5. De rechtbank stelt vast dat enkel het bestreden besluit ter beoordeling voorligt. Het bestreden besluit is, anders dan eiser stelt, niet enkel gebaseerd op de uitspraak van de voorzieningenrechter. In het bestreden besluit wordt verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie waarin onder andere de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt aangehaald. Dat de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat vergunninghouder sinds het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw op de huidige locatie is gevestigd, wat door eiser en vergunninghouder in de beroepsprocedure worden ontkend, is voor de beoordeling van het bestreden besluit niet relevant. De historie van de totstandkoming van de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder en haar rechtsvoorgangers is, gelet op de wettelijke systematiek, immers niet van belang, nu de bindende delen van de beheersverordening door de verbeelding en de regels worden gevormd en dit het toetsingskader vormt van het bestreden besluit.
Bedrijfsactiviteiten in relatie tot de beheersverordening
6. Eiser voert aan dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder niet binnen het voorgaande bestemmingsplan en de vigerende beheersverordening passen. Eiser verwijst daarbij naar de toelichting en de regels van de beheersverordening. Zo blijkt uit de toelichting dat de beheersverordening een geschikt instrument is om de verouderende ruimtelijke plannen te actualiseren, nu geen ingrijpende ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien. Ook blijkt uit de toelichting dat in geval van een verhard oppervlak van nieuwbouw van meer dan 1.000 m2 een watertoets noodzakelijk is. Bij de vaststelling van de beheersverordening is geen watertoets uitgevoerd, omdat sprake was van een beheersplan. Nu de uitbreiding van het verhard oppervlak meer dan 1.000 m2 bedraagt, past het initiatief niet binnen de toelichting van de beheersverordening. Over de regels voert eiser aan dat op grond van artikel 3.5.1 het verboden is om gronden en opstallen voor geluidszoneringsplichtige inrichtingen te gebruiken. Er wordt geen uitzondering gemaakt voor bestaande inrichtingen. Ook is het bouwplan volgens eiser in strijd met artikel 3.5.2 van de regels van de beheersverordening en vreest eiser dat zijn woon-en leefklimaat door deze strijdigheid wordt aangetast.
7. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Een vergunningaanvraag voor de activiteit bouwen wordt getoetst aan de weigeringsgronden die worden genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. De activiteit moeten voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening en er mag geen strijd zijn met de beheersverordening en de redelijke eisen van welstand. Deze vier toetsingsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dat betekent dat verweerder de omgevingsvergunning moet weigeren als het bouwplan in strijd is met één of meer van deze toetsingsgronden en dat verweerder de omgevingsvergunning moet verlenen als er geen sprake is van strijd met deze toetsingsgronden. Verweerder heeft daarbij geen ruimte om een eigen belangenafweging te maken.
8. Tussen partijen is in geschil of de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder in strijd zijn met de artikelen 3.5.1 en 3.5.2 van de regels van de vigerende beheersverordening ‘Industrieterrein Abdissenbosch’, vastgesteld op 27 juni 2013.
9. De rechtbank stelt vast dat het perceel van vergunninghouder is gelegen binnen de bestemming ‘Bedrijf - Bedrijf 1’ met het besluitsubvlak ‘bedrijf van categorie 4.2’. Ook is dit perceel gelegen op een gezoneerd bedrijventerrein als bedoeld in de Wet geluidhinder.
Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder b, zijn de voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden bestemd voor een bedrijf onder de milieucategorie 4.2, uitsluitend ter plaatse van het op de illustratie aangegeven besluitsubvlak ‘bedrijf van categorie 4.2’(b=4.2).
Op grond van artikel 3.5.1, aanhef en onder b van de regels wordt onder verboden gebruik verstaan het gebruik en/of laten gebruiken van gronden en opstallen voor en/of als geluidszoneringsplichtige inrichtingen.
Op grond van artikel 3.5.2 zijn de bedrijven zoals toegestaan in artikel 3.1, aanhef en onder b toegestaan onder de voorwaarde dat de in ‘bijlage 2’ bij de regels: ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ opgenomen minimaal aan te houden afstanden in acht worden genomen, waarbij de indicatieve afstand de grens van het bedrijventerrein, ter plaatse van Abdissenbosch en Parkheide, niet overschrijden.
Op grond van artikel 3.5.2 in samenhang met artikel 3.1, aanhef en onder b zijn de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder toegestaan onder de voorwaarde dat minimaal de in de Staat van bedrijfsactiviteiten vermelde afstand van 300 meter in acht wordt genomen, waarbij vergunninghouder qua indicatieve afstand de grens van het bedrijventerrein, ter plaatse van Abdissenbosch en Parkheide, niet overschrijdt.
10. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen sprake is van strijdigheid met de regels van de beheersverordening. De stelling van eiser dat vergunninghouder een geluidszoneringsplichtige inrichting is als bedoeld in de Wet geluidhinder en onderdeel D van bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat vergunninghouder in de beheersverordening als een categorie 4.2 is aangemerkt, betekent, anders dan eiser op zitting heeft gesteld, niet dat vergunninghouder daarmee ook een geluidszoneringsplichtige inrichting is. Dat is juridische niet met elkaar gelijk te stellen. De rechtbank is verder van oordeel dat de beroepsgrond van eiser over de minimaal aan te houden afstand van 300 meter tussen de grens van het bedrijventerrein en de woonwijken Abdissenbosch en Parkheide door het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht niet kan slagen. Deze regel uit de beheersverordening waarnaar eiser verwijst is niet voor de bescherming van zijn belangen bedoeld, maar juist in het kader van de belangen van de woonwijken Abdissenbosch en Parkheide. Eiser woont niet in deze woonwijken maar in een bedrijfswoning op het industrieterrein Abdissenbosch in de directe omgeving van vergunninghouder.
11. Over de stelling van eiser dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder volgens de toelichting op de beheersverordening niet zijn toegestaan verwijst de rechtbank allereerst naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De Afdeling heeft geoordeeld dat de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd met het bestemmingsplan is. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft slechts in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven als de bestemming en de planregels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in onderlinge samenhang duidelijk zijn. Deze jurisprudentie past de rechtbank ook ten aanzien van een beheersverordening toe. De rechtbank is niet gebleken dat de bestemming en de regels van de beheersverordening niet duidelijk zijn. Dat volgens de toelichting op de beheersverordening geen ingrijpende ontwikkelingen zijn voorzien, betekent niet dat er in het geheel geen planologische ontwikkelingen mogelijk zijn. Binnen de bestemming en de regels van de beheersverordening zijn planologische ontwikkelingen wel mogelijk, wat ook blijkt uit de toelichting op de beheersverordening (p.8). Ook de stelling van eiser dat de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouder in strijd met het voorgaande bestemmingsplan zouden zijn, maakt niet dat verweerder de omgevingsvergunning niet had moeten verlenen. Verweerder hoeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag enkel aan de geldende beheersverordening te toetsen, en niet, zoals eiser stelt, aan het voorgaande bestemmingsplan.
12. Verder is niet gebleken dat het bouwplan niet aan het Bouwbesluit en de bouwverordening voldoet of dat het in strijd met de redelijke eisen van welstand is. Omdat niet is gebleken dat één van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, was verweerder gehouden om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dit betekent ook dat de watertoets, zoals vermeld in de toelichting op de beheersverordening, niet aan de orde is, omdat zo’n watertoets geen toetsingsgrond voor de verlening van een omgevingsvergunning vormt.
Stikstof, water en geluid
13. Eiser stelt dat in de verleende omgevingsvergunning geen rekening met de stikstofuitstoot binnen het productieproces is gehouden. Bij de uitbreiding van de bestaande productiecapaciteit zal er volgens eiser een toename van de stikstofuitstoot plaatsvinden. Deze uitbreiding van de uitstoot is volgens de toelichting op de beheersverordening niet toegestaan. Eiser verwijst ook naar de jurisprudentie van de Afdeling waaruit blijkt dat een toename van de stikstofuitstoot bij natura 2000-gebieden niet is toegestaan. Ook stelt eiser dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning geen onderzoek naar water en geluid is uitgevoerd.
14. Nog afgezien van de vraag of de beroepsgrond van eiser over stikstofuitstoot op het relativiteitsbeginsel stuit, stelt de rechtbank vast dat vergunninghouder bij de aanvraag een zogenaamde ‘Aerius berekening’ heeft overgelegd waaruit blijkt dat zowel tijdens de realisatiefase als de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdepositie op de nabij gelegen Natura 2000-gebieden. Eiser heeft de inhoud van deze berekening niet gemotiveerd weersproken. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag geen onderzoek naar water en geluid moet doen, omdat water en geluid geen onderdeel zijn van de toetsingsgronden voor de verlening van een omgevingsvergunning. Dit neemt niet weg dat de activiteiten van vergunninghouder moeten voldoen aan de geldende milieueisen op het gebied van geluid, water en andere milieuaspecten. Uit het dossier is gebleken dat vergunninghouder in dat verband onder de werking van het Activiteitenbesluit valt en daarvoor ook een melding heeft gedaan op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.