ECLI:NL:RBLIM:2021:6101

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
ROE 21/626
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de verbouwing van een woning en de beoordeling van de aanvraag door de gemeente Sittard-Geleen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 30 juli 2021 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning voor de verbouwing van een woning. De vergunninghouder had op 28 augustus 2020 een aanvraag ingediend voor de verbouwing van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats]. De aanvraag betrof de realisatie van een woonkeuken en een kantoor, waarbij ook het oppervlakte op de verdieping zou worden vergroot. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen heeft op 20 oktober 2020 een omgevingsvergunning verleend, waartegen de buurman van de vergunninghouder bezwaar heeft gemaakt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en het college heeft het bezwaar van de buurman ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 1 februari 2021.

De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder vrij is om omgevingsvergunningsvrije onderdelen van het bouwwerk buiten de aanvraag te laten. De rechtbank wijst erop dat de aanvrager zelf bepaalt voor welke bouwwerken hij een aanvraag indient, en dat de gemeente niet verplicht is om een aanvraag te splitsen als het gaat om onderdelen die in bouwkundig en functioneel opzicht niet van elkaar te onderscheiden zijn. De rechtbank concludeert dat het beroep van de buurman ongegrond is, omdat er geen grond is voor het oordeel dat de gemeente onterecht de vergunning heeft verleend. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/626

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. de Kamper)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen,verweerder
(gemachtigde: mr. T.L. Huwaé).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. L.A. Sluiter).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van een woonhuis.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar ingediend en ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht heeft bij uitspraak van 8 december 2020 (AWB/ROE 20/2810) het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit ongewijzigd in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Vergunninghouder is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. Op 28 augustus 2020 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de verbouwing van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] (verder: het bouwplan). Het bouwplan houdt in dat op de begane grond een woonkeuken komt die deels wordt gerealiseerd in de bestaande woning en deels via een uitbreiding van de woning, alsmede aanbouw van een kantoor. Op de verdieping wordt het oppervlakte vergroot.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “het (ver)bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verleende vergunning gehandhaafd.
3. Eiser is de buurman van vergunninghouder. Hij is het niet eens met het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, omdat hij door de verbouwing minder uitzicht en zonlicht heeft. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij weet dat ten aanzien van de onderhavige vergunning sprake is van een limitatief/imperatief stelsel en dat hij hiermee slechts heeft willen motivering dat hij belanghebbende is.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat vergunninghouder niet alleen bezig is met het realiseren van de aangevraagde verbouwing, maar tevens met een verbouwing die niet is aangevraagd. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het hierbij gaat om het plaatsen van een muur op de grens tussen het perceel van eiser en dat van vergunninghouder, alsmede om het oprichten van een garage die komt te liggen vóór de huidige, bestaande garage en aan de ene kant wordt begrensd door de muur op de grens en aan de andere kant door de muur van de vergrote woonkeuken. Eiser meent dat met name door deze laatste gezamenlijke muur de nieuwe garage en de muur op de grens in bouwkundig en functioneel opzicht niet van de andere (vergunde) delen van het bouwplan onderscheiden kunnen worden en hier niet van afgesplitst kunnen worden – ondanks dat deze onderdelen apart bezien niet vergunningsplichtig zijn. Volgens eiser volgt dit uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 maart 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375) en 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:640) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3840).
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat vergunninghouder niet conform de vergunning aan het bouwen is, omdat er een deur wordt gerealiseerd in een muur waar op de bouwtekening geen deur lijkt te zitten.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser, als buurman van vergunninghouder zonder meer als belanghebbende is aan te merken. Zoals eiser heeft onderkend, gaat het in deze zaak om de beoordeling van de vraag of verweerder hier terecht een omgevingsvergunning heeft verleend voor de a-activiteit. Op grond van het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kan een dergelijk vergunning enkel worden geweigerd in de aldaar genoemde gevallen en is er geen ruimte voor een belangenafweging. Verweerder heeft deze dus ook niet hoeven maken.
5.1.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht op de aanvraag zoals die is gedaan heeft beslist. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder alleen op de aanvraag had mogen beslissen, of de aanvraag alleen had mogen verlenen, als daarin ook de muur op de erfgrens en de nieuwe garage zouden zijn betrokken. Het is immers de vergunninghouder die beslist voor welke bouwwerken/gebouwen hij een aanvraag indient. Dit volgt uit r.o. 3.2. van de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013. Hierin heeft de Afdeling overwogen: “Hierbij is van belang dat het een aanvrager om omgevingsvergunning vrij staat om, al dan niet in overleg met het college, omgevingsvergunningsvrije onderdelen van het bouwwerk dat hij wenst te realiseren buiten de aanvraag te laten.” Uit de uitspraken waar eiser naar heeft verwezen volgt voorts dat, indien een aanvraag wordt gedaan die ziet op zowel vergunningsplichtige, als niet-vergunningspichtige gebouwen/bouwwerken, verweerder deze aanvraag niet kan splitsen, als het gaat om onderdelen die in bouwkundig en functioneel opzicht niet van de andere delen van het bouwplan onderscheiden kunnen worden en hier niet van afgesplitst kunnen worden. Zoals gezegd is hier echter slechts een aanvraag gedaan voor vergunningsplichtige onderdelen.
5.2.
De rechtbank overweegt tot slot dat het realiseren van een deur op een plek waar dit niet vergund is evenmin reden kan zijn de gevraagde vergunning te weigeren.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 juli 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.