ECLI:NL:RBLIM:2021:6141

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
ROE 21/1737 en ROE 21/1738
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op grond van valse verklaringen en bedrog

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 30 juli 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die oorspronkelijk uit Nepal komt. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had het Nederlanderschap ingetrokken op basis van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor naturalisatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser onjuiste informatie had verstrekt over zijn relatie met zijn partner, wat leidde tot de conclusie dat de verblijfsvergunning die aan hem was verleend, nooit had mogen worden verstrekt.

Eiser had in 2013 een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van een vermeende duurzame relatie met zijn partner, maar de staatssecretaris stelde vast dat deze relatie niet bestond. Bovendien had eiser een huwelijk gesloten met een andere vrouw, wat hij had verzwegen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van het Nederlanderschap op juiste gronden had gedaan, omdat eiser had gefraudeerd bij zijn naturalisatieverzoek. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep van eiser ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van waarheidsgetrouwe informatie bij aanvragen voor naturalisatie en de gevolgen van het indienen van valse verklaringen. De voorzieningenrechter heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris in aanmerking genomen en geconcludeerd dat het belang van de staat om het Nederlanderschap alleen op juiste gronden te verlenen, zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 21/1737 en ROE 21/1738
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juli 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (de RWN).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) te treffen.
In de uitspraak van 12 november 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en het primaire besluit geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar (zaaknummer AWB/ROE 20/2564).
Bij besluit van 9 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer ROE 21/1738). Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb (zaaknummer ROE 21/1737).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [partner] ( [partner] ) is ook ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummers ROE 21/3894 en ROE 21/3895. Die zaak heeft betrekking op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening die eiser heeft ingediend met betrekking tot het besluit van 17 juni 2021 van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid - onder meer - het bezwaar van eiser tegen het besluit van 4 november 2020, waarbij zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht is ingetrokken tot 15 mei 2013, ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, doet vandaag afzonderlijk uitspraak op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in die zaak.
De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook onmiddellijk in de hoofdzaak.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Het gaat in deze zaak over het intrekken van het Nederlanderschap van eiser op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Deze bepaling maakt het - kort gezegd - mogelijk de verlenging van het Nederlanderschap in te trekken indien zij berust op een door de betrokken persoon gegevens valse verklaring of bedrog dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder het Nederlanderschap van eiser mocht intrekken.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] (Nepal) . Hij is in 2010 naar Nederland gekomen om te studeren. Bij besluit van 30 september 2010 is aan eiser met ingang van 7 september 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘Studie aan hoger onderwijs’. Bij besluit van 21 juni 2011 is de aanvraag van eiser om deze verblijfsvergunning te wijzigen in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner] ’ afgewezen. Eiser voldeed namelijk niet aan de voorwaarden die daaraan worden gesteld; hij was destijds namelijk jonger dan 21 jaar. Bij besluit van 5 maart 2021 is de aanvraag van eiser om zijn verblijfsvergunning te wijzigen in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘Studie aan Hogeschool Inholland te Diemen’ ingewilligd.
3. Op 12 mei 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning naar de beperking ‘Verblijf bij partner’, omdat hij op dat moment - naar eigen zeggen - een relatie had met [partner] ( [partner] ). Bij besluit van 30 juli 2013 is aan eiser met ingang van 15 mei 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij
[partner] ’, geldig tot 15 mei 2018. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is bij besluit van 15 mei 2018 verlengd tot 15 mei 2023. Op 28 september 2017 heeft eiser verzocht hem het Nederlanderschap te verlenen. Bij Koninklijk Besluit van 12 september 2018 is het Nederlanderschap aan eiser verleend.
4. Op 5 juni 2019 heeft eiser namens zijn gestelde echtgenote, [gestelde echtgenote] ( [gestelde echtgenote] ), bij verweerder een machtiging tot voorlopige verblijf onder de beperking ‘Verblijf bij echtgenoot’ aangevraagd. Eiser is naar eigen zeggen op 13 mei 2019 in Nepal met [gestelde echtgenote] gehuwd. Door een medewerker van de afdeling publiekszaken van de gemeente Roermond is een melding bij verweerder gedaan toen eiser zijn in Nepal gesloten huwelijk met [gestelde echtgenote] wilde laten registreren. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de relatie tussen eiser en [partner] enerzijds en eiser en [gestelde echtgenote] anderzijds. In het kader van dit onderzoek zijn - onder meer - eiser en [partner] op 13 september 2019 door de afdeling vreemdelingenpolitie van de politie gehoord.
5. Op 20 november 2019 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt het Nederlanderschap van eiser in te trekken op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat aan eiser nooit het Nederlanderschap verleend had mogen worden, omdat achteraf blijkt dat hij niet voldoet aan de voorwaarde voor naturalisatie die is opgenomen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [partner] ’ had namelijk - achteraf bezien - nooit aan eiser verleend mogen worden en de geldigheidsduur daarvan had evenmin verlengd mogen worden. Eiser heeft volgens verweerder namelijk onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Bij de aanvraag van zijn verblijfsvergunning in 2013 heeft eiser namelijk gesteld dat hij een duurzame en exclusieve relatie met [partner] heeft die op één lijn te stellen is met een huwelijk, terwijl volgens verweerder is gebleken dat nooit sprake is geweest van een dergelijke relatie. Daarnaast heeft eiser achtergehouden dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [gestelde echtgenote] heeft, aldus verweerder. Daarnaast heeft verweerder aan het intrekken van het Nederlanderschap van eiser ten grondslag gelegd dat eiser bij zijn naturalisatieverzoek niet naar waarheid heeft verklaard.
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de intrekking van het Nederlanderschap van eiser gehandhaafd.
8. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, gaat de voorzieningenrechter hierna inhoudelijk in.
Is voldaan aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening en/of te beslissen op het door eiser ingestelde beroep?
9. In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. Verder is het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam aangetoond.
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening betreft een verzoek hangende beroep in de hoofdzaak. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter dan onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak, indien zij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
12. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt met zich dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In dit kader moet de voorzieningenrechter beoordelen of verweerder het Nederlanderschap van eiser mocht intrekken.
13. Het voor deze zaak relevante juridische kader is opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is de grondslag van het bestreden besluit?
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het Nederlanderschap van eiser heeft ingetrokken, omdat eiser volgens verweerder - achteraf bezien - niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor naturalisatie die is opgenomen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Volgens verweerder had - zoals reeds onder 5. is overwogen - de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [partner] ’ namelijk - achteraf bezien - nooit aan eiser verleend mogen worden, noch had de geldigheidsduur daarvan verlengd mogen worden. Eiser heeft volgens verweerder namelijk onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Bij de aanvraag van zijn verblijfsvergunning in 2013 heeft eiser namelijk gesteld dat hij een duurzame en exclusieve relatie met [partner] heeft die op één lijn te stellen is met een huwelijk, terwijl volgens verweerder is gebleken dat nooit sprake is geweest van een dergelijke relatie. Daarnaast heeft eiser achtergehouden dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [gestelde echtgenote] heeft, aldus verweerder. Indien verweerder bekend was geweest met deze gegevens had hij de verblijfsvergunning niet aan eiser verleend dan wel deze niet verlengd. Daarnaast heeft verweerder het Nederlanderschap ingetrokken, omdat eiser volgens verweerder bij zijn naturalisatieverzoek niet naar waarheid heeft verklaard. Door ondertekening van het verzoek om naturalisatie tot Nederlander heeft eiser in strijd met de waarheid verklaard dat hij alle gegevens, nodig voor het nemen van een beslissing op zijn naturalisatieverzoek, naar waarheid heeft verstrekt. Tevens heeft eiser volgens verweerder bij zijn naturalisatieverzoek in strijd met de waarheid schriftelijk verklaard dat hij, om zijn verblijfsvergunning te verkrijgen en te behouden, de gevraagde informatie naar waarheid heeft verstrekt en geen informatie heeft verzwegen.
Mocht verweerder het Nederlanderschap van eiser intrekken?
15. Eiser betoogt dat verweerder zijn Nederlanderschap ten onrechte heeft ingetrokken, omdat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat nooit sprake is geweest van een duurzame en exclusieve relatie tussen hem en [partner] . Dit betekent volgens eiser dat hij nooit onjuiste gegevens heeft verstrekt, dus ook niet bij zijn naturalisatieverzoek.
16. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, heeft vandaag uitspraak gedaan in de zaak waarin verzoeker beroep heeft ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend die betrekking heeft op het besluit van verweerder van 17 juni 2021 waarbij de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser is gehandhaafd (zaaknummers: ROE 21/3894 en ROE 212/3895). De voorzieningenrechter heeft het beroep in die zaak ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser nooit een duurzame en exclusieve relatie met [partner] heeft gehad die op één lijn te stellen is met een huwelijk (rechtsoverweging 20.8) en dat eiser heeft achtergehouden dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [gestelde echtgenote] heeft (rechtsoverweging 22). Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid (rechtsoverweging 23). Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij partner [partner] ’ om die reden op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht mogen intrekken tot 15 mei 2013 (rechtsoverweging 24).
Wat betreft de vraag wat het intrekken van de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in de zaak met zaaknummers ROE 21/3894 en ROE 21/3895 voor deze zaak betekent, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bepaalt dat voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts de verzoeker in aanmerking komt tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan. Verweerder heeft zich - onbestreden - op het standpunt gesteld dat eiser zonder het bezit van de verblijfsvergunning niet zou hebben voldaan aan de voorwaarde voor naturalisatie die in dit artikel is vermeld en dat - in het verlengde daarvan - nooit het Nederlanderschap zou zijn verleend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser bij zijn naturalisatieverzoek niet naar waarheid heeft verklaard. Hij heeft toen immers verzwegen dat hij ten tijde van zijn verblijf als vreemdeling in Nederland geen duurzame en exclusieve relatie had met [partner] en dat hij vanaf 23 juli 2014 (ook) een relatie onderhield met [gestelde echtgenote] . Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat deze gegevens van groot belang waren voor zijn verzoek om naturalisatie. Indien eiser deze gegevens wel had verstrekt, had verweerder immers nooit een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij partner [partner] ’ verleend dan wel deze verblijfsvergunning verlengd. Verweerder heeft eisers Nederlanderschap daarom op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN mogen intrekken.
Is het intrekken van het Nederlanderschap evenredig?
18. Eiser betoogt dat het intrekken van zijn Nederlanderschap onevenredig is. Verweerder heeft de belangenafweging die hij heeft gemaakt bij de beoordeling van de vraag of het Nederlanderschap van eiser ingetrokken moet worden, volgens eiser ten onrechte in zijn nadeel laten uitvallen. In dit verband voert eiser aan dat verweerder de belangen van de staat niet concreet heeft gemaakt.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt over dit betoog.
19. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045) overwogen dat het Hof van Justitie in het arrest Rottmann van 2 maart 2010 (ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56) heeft overwogen dat de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene naast de nationaliteit van de betrokken lidstaat ook het burgerschap van de Unie verliest en dat daarom moet worden nagegaan of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. In dit verband moet worden nagegaan of het verlies van de rechten die elke burger van de Unie geniet, gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen het naturalisatiebesluit en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen.
19.1.
In deze zaak speelt de mogelijkheid om de vroegere nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie terug te krijgen geen rol. Eiser heeft immers naast de Nederlandse nationaliteit uitsluitend de Nepalese nationaliteit bezeten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder een deugdelijke unierechtelijk evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Verweerder heeft zich in het kader van die beoordeling op het standpunt mogen stellen dat het belang van de Nederlandse Staat prevaleert boven het belang van eiser om het Nederlanderschap te behouden. De Nederlandse Staat heeft er immers belang bij dat het Nederlanderschap slechts op juiste gronden wordt verstrekt, terwijl eiser het Nederlanderschap frauduleus heeft verkregen. Bij die afweging heeft verweerder de belangen van eiser betrokken en zijn angst om de illegaliteit terecht te komen, alsmede zijn vrees niet meer te kunnen reizen en zijn familie en echtgenote niet meer te kunnen ontmoeten. Ook heeft verweerder bij zijn belangenafweging betrokken dat eiser reeds lange tijd in Nederland verblijft. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Eiser heeft zijn betoog dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen namelijk op generlei wijze onderbouwd.
Wat is de conclusie?
20. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder het Nederlanderschap van eiser op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN mocht intrekken.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Omdat op het beroep is beslist, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 juli 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
2. Ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Curaçao of Sint Maarten, adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Curaçao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek.
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
[…].
Artikel 14
1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73).