In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 4 augustus 2021, staat de vraag centraal of er sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW. De eisende partij, Twenty Four Webverstelling B.V., heeft HZ Adviesgroep B.V. aangeklaagd voor betaling van een bedrag van € 500,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente, op basis van een tussen hen gesloten overeenkomst. Twenty Four stelt dat de overeenkomst is gesloten door [naam 1] en [naam 2], die beiden werkzaam waren voor HZ, en dat zij erop mochten vertrouwen dat deze personen bevoegd waren om de overeenkomst aan te gaan. HZ voert verweer en stelt dat de overeenkomst niet met haar, maar met een andere entiteit is gesloten en dat [naam 1] en [naam 2] niet bevoegd waren om HZ te vertegenwoordigen.
De procedure begon met een dagvaarding op 15 januari 2021, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter heeft vastgesteld dat HZ op het moment van de overeenkomst werd vertegenwoordigd door Seecon B.V. en dat [naam 1] en [naam 2] geen volmacht hadden om namens HZ te handelen. De rechter concludeert dat er geen sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen van Twenty Four op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [naam 1] en [naam 2].
Uiteindelijk wijst de kantonrechter de vordering van Twenty Four af en veroordeelt deze in de proceskosten, die aan de zijde van HZ tot dat moment zijn begroot op € 150,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. K.J.H. Hoofs.