ECLI:NL:RBLIM:2021:6748

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
AWB/ROE 20/2259
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging nationaliteit in de Basisregistratie Personen voor staatloze Palestijnen uit Syrië

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een staatloze Palestijn uit Syrië, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas. De eiser had verzocht om wijziging van zijn geregistreerde nationaliteit in de Basisregistratie Personen (Brp) van 'onbekend' naar 'staatloos'. Het college had dit verzoek afgewezen, met de motivering dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn staatloosheid aan te tonen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had geconcludeerd dat de vader van de eiser niet de Palestijnse nationaliteit had, op basis van een enkel document. De rechtbank stelde vast dat de eiser wel degelijk documenten had overgelegd die zijn nationaliteit konden onderbouwen, waaronder overlijdensaktes van zijn ouders. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/2259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder
(gemachtigde: J.L.M. van den Broek).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om wijziging van de van hem in de Basisregistratie personen (de Brp) geregistreerde nationaliteit van “onbekend” naar “staatloos” afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I.N. Mouhssen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum] geboren in [geboorteplaats] in Syrië. Op 21 augustus 2019 heeft eiser verweerder verzocht om zijn geregistreerde nationaliteit in de Brp aan te passen naar “staatloos”. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een staatloze Palestijn uit Syrië is en dat hij ten onrechte in de Brp staat vermeld als “nationaliteit onbekend”.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat met de door eiser overgelegde documenten (die wel echt zijn bevonden) niet is aangetoond dat de gegevens, op grond waarvan de nationaliteit van eiser in de Brp is geregistreerd, onjuist is.
3. Eiser heeft in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd aan de hand van de door hem overgelegde documenten de registratie “nationaliteit onbekend” in de Brp te wijzigen in de registratie “staatloos”. De rechtbank zal hierna aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden het bestreden besluit beoordelen.
Toetsingskader
4. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte vasthoudt dat de nationaliteit “onomstotelijk” moet worden vastgesteld. Volgens eiser is deze zeer hoge kwalificatie van vaststellen onjuist en is dit niet vereist. Eiser verwijst in dit verband naar het Advies Afdeling advisering Raad van State inzake Regels met betrekking tot de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid (van 18 december 2020, 35687), waarin is opgenomen: “
In de Basisregistratie personen (Brp) worden alleen mensen opgenomen die hun staatloosheid documentair kunnen aantonen.”
5. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2386), waarin voorop wordt gesteld dat de gegevens in de Brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de Brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden aangeleverd door overlegging van juiste brondocumenten Voor het wijzigen van eenmaal in de Brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.
6. Gelet op deze vaste rechtspraak van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat als voorwaarde voor het wijzigen van de nationaliteit van eiser in de Brp onomstotelijk moet vaststaan dat deze feitelijk niet klopt. Anders dan eiser had er geen lichtere toets moeten plaatsvinden dan de toets die verweerder heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding om vooruit te lopen op het wetsvoorstel met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid, nu dit wetsvoorstel pas recentelijk in de tweede kamer is gebracht en inhoudelijk nog gewijzigd kan worden. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
7. Verweerder heeft aangegeven dat staatloosheid voor Palestijnen uit Syrië slechts in de Brp wordt opgenomen, indien door degene die daarom vraagt een aantal documenten wordt overgelegd, waaruit moet kunnen worden opgemaakt dat hij ook daadwerkelijk staatloos is. Volgens verweerder heeft als één van de voorwaarden dan te gelden dat duidelijk moet zijn dat geen andere nationaliteit is verkregen. Zolang dit laatste niet onomstotelijk is aangetoond, wordt als nationaliteit in de Brp “onbekend” opgenomen.
8. Verweerder heeft voorts aangegeven dat in het Handboek Burgerzaken Amsterdam een werkwijze is opgenomen waarmee kan worden vastgesteld of een persoon staatloos Palestijn is. De werkwijze is tot stand gekomen in samenspraak tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (de IND), de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken en de gemeente Amsterdam. Deze werkwijze houdt in dat een verzoeker originele documenten uit elk van de volgende drie documentgroepen moet overleggen om tot de registratie “staatloos” in de Brp te komen:
een Syrisch reisdocument voor Palestijnen/vluchtelingen of een identiteitskaart voor Palestijnen, en
een geboorteakte of Syrisch familieboekje voor Palestijnen of een uittreksel uit de burgerlijke stand voor Palestijnen uit Syrië, en
een familieboekje van de General Authority for Palestine Arab Refugees (GAPAR) of een familieregistratiekaart van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNWRA).
9. Verweerder heeft de volgende toelichting gegeven op de noodzaak om uit alle drie documentgroepen een origineel document te ontvangen. Een document uit de eerste groep dient als bewijs van identiteit en staatloos Palestijn zijn. Een document uit de tweede groep dient als bewijs van afstamming. Een document uit de derde groep dient als bewijs van staatloos Palestijn zijn. Uit samenstel en inhoud van deze door betrokkene zelf te overleggen originele documenten uit de verschillende documentengroepen kan dan worden afgeleid of men al dan niet staatloos is. Als dat niet kan worden aangetoond, dan zal die persoon in de Brp worden geregistreerd met nationaliteit “onbekend”.
Het verzoek van eiser
10. De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn correctieverzoek verschillende documenten heeft overgelegd, waaronder:
  • een door de Syrische autoriteiten verstrekt reisdocument (documentgroep 1),
  • een Syrisch familieboekje van eiser, een uittreksel uit het bevolkingsregister van eiser en van zijn ouders alsook de beide overlijdensaktes van zijn ouders (documentgroep 2), en
  • een familieregistratiekaart van de UNWRA (documentgroep 3),
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken van documentgroep 2 niet de nationaliteit van eisers ouders blijkt en daarom ook niet kan worden vastgesteld dat eiser geen andere nationaliteit heeft. Verweerder heeft verder nog opgemerkt dat uit een door eiser overgelegd uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand voor Arabische Palestijnse Burgers staat vermeld dat de inmiddels overleden vader van eiser de Palestijnse/Syrische nationaliteit bezat. Volgens verweerder valt hierdoor niet uit te sluiten dat ook eiser de Syrische nationaliteit heeft, nu op grond van het Syrische nationaliteitsrecht een kind de Syrische nationaliteit krijgt als zijn vader ook die nationaliteit heeft.
12. Eiser heeft aangevoerd dat het standpunt van verweerder op dit punt onjuist is. Volgens eiser kunnen zijn ouders op grond van het ius soli beginsel hun nationaliteit ontlenen aan de plek waar zij geboren zijn. In het geval van eisers ouders is dit Palestina, hetgeen zou betekenen dat zij de Palestijnse nationaliteit bezitten en daarmee staatloos zijn. Ter zitting is door eiser aangegeven dat hij in alle drie de documentgroepen stukken heeft aangeleverd en dat hij met deze stukken heeft aangetoond dat zijn ouders de Palestijnse nationaliteit hebben. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de tekst “Palestijnse/Syrische” op het familieuittreksel niet betekent dat zijn vader de Syrische en/of Palestijnse nationaliteit heeft. Eiser heeft contact gezocht met deskundigen, waaronder Zyad Na’oom, een beëdigd tolk en vertaler Arabisch. Laatstgenoemde heeft verklaard dat de betekenis van deze tekst op het familieuittreksel is dat betrokkene een Palestijn is, die in Syrië geregistreerd is. Verder heeft eiser aangegeven dat hij in dit verband graag L. Jordens-Coltran wil laten benoemen als deskundige met betrekking tot de (nationaliteits)status van Palestijnen.
13. De rechtbank stelt voorop dat uit de hiervoor reeds onder rechtsoverweging 5 aangehaalde uitspraak van de Afdeling blijkt dat op eiser de bewijslast en het bewijsrisico rust om de onjuistheid van de in de Brp opgenomen gegevens aan te tonen.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser documenten heeft overgelegd uit alle drie de documentgroepen en dat deze documenten door verweerder authentiek zijn geacht. De rechtbank stelt verder vast dat eiser meer dan één document heeft overgelegd behorend tot documentgroep 2, waaronder de overlijdensaktes van zijn ouders. Uit deze overlijdensaktes blijkt dat zowel de vader als de moeder van eiser de Palestijnse nationaliteit hebben. Het standpunt van verweerder dat de nationaliteit van de ouders van eiser op basis van de overgelegde documenten niet kan worden vastgesteld is daarmee onjuist. De rechtbank is gebleken dat verweerder alleen gekeken heeft naar het uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand voor Arabische Palestijnse Burgers, waarin is vermeld “nationaliteit echtgenoot: Palestijnse/Syrische”, en vervolgens op basis van dit document heeft geconcludeerd heeft dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de vader van eiser de Palestijnse nationaliteit heeft. De rechtbank kan verweerder echter hierin niet volgen, nu dit niet blijkt te kloppen met de overlijdensakte van eisers vader dat gelijk het familie-uittreksel eveneens een document is dat valt onder documentgroep 2. Het lijkt er op dat indien eiser bij zijn verzoek ten aanzien van documentgroep 2 had volstaan met de overlijdensaktes, verweerder het verzoek had moeten inwilligen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel genomen. Verweerders verwijzing in dit verband naar de uitspraak van 7 juni 2018 van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RVS:2018:2502) kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu in die uitspraak naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een gelijke zaak. Immers, uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant blijkt dat geen originele documenten waren overgelegd in alle drie de documentgroepen, terwijl dat in de zaak van eiser wel het geval is en eisers zelfs meer documenten heeft overgelegd. Daarnaast blijkt dat in de zaak van de rechtbank Oost-Brabant het standpunt van verweerder niet is tegengesproken, terwijl eiser dit gemotiveerd wel heeft gedaan.
15. Eiser heeft voorts met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat zijn dochter wel in de Brp als nationaliteit staatloos heeft verkregen, hetgeen dus naar de mening van eiser betekent dat de nationaliteit van haar vader in die procedure (eiser dus) al onomstotelijk is komen vast te staan. Anders was de dochter hetzelfde tegengeworpen als eiser.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak over de staatloosheid van de dochter van eiser geen gelijk geval is en dat er in die zaak sprake is geweest van een ambtelijke misslag, die niet moet worden herhaald.
17. De rechtbank overweegt dat zij over te weinig informatie beschikt om te beoordelen of geen sprake is van gelijke gevallen, zoals verweerder stelt. Waarom er in de zaak van de dochter sprake zou zijn van een misslag is door verweerder immers niet toegelicht. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel is dan ook onvoldoende door verweerder weerlegt.
18. Gezien het bovenstaande zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren vanwege strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar in het kader van de heroverweging nader zal ingaan op de verklaring van Zyad Na’oom met betrekking tot de betekenis van de woorden “Palestijnse/Syrische” op het hiervoor genoemde familie-uittreksel.
19. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de rechtbank gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
20. De rechtbank zal verder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.496,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 178,00 te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.496,00 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De griffier is niet in staat deze uitspraak mee te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 augustus 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.