ECLI:NL:RBLIM:2021:6775

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
ROE 21/2031
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tot woningsluiting op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 1 september 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een bewoner van een woning die door de burgemeester van Heerlen was gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 23 juli 2021 een last onder bestuursdwang opgelegd, die de sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden inhield, na het aantreffen van aanzienlijke hoeveelheden drugs in de woning. De verzoekster, die zich had laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat zij door de sluiting van de woning voor een lange periode niet in haar woning kan verblijven. De rechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid onevenredige gevolgen heeft. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, waaronder de impact op haar kinderen en de financiële gevolgen van de sluiting, niet als voldoende geacht om het besluit van de burgemeester te weerleggen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de burgemeester de bevoegdheid had om de woning te sluiten en dat de gevolgen van deze sluiting niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen van het beleid. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2031
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.G. van Ek),
en

de Burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, die strekt tot sluiting van de woning en het bijbehorend erf gelegen aan [adres] (hierna: de woning) voor de duur van twaalf maanden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting aangegeven te wachten met het effectueren van de sluiting in afwachting van de uitspraak op de voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoekster is de bewoner en huurder van de woning. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 8 juli 2021 is vermeld dat er op 29 juni 2021 in de woning in totaal 103 gram hennep en 1130,12 gram harddrugs is aangetroffen.
2. Bij brief van 12 juli 2021 heeft verweerder verzoekster bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekster naar voren gebrachte schriftelijke zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de eventuele hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat kan worden aangenomen dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoekster voor de duur van twaalf maanden niet in haar woning kan als uitvoering wordt gegeven aan het primaire besluit. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel c.q. het zorgvuldigheidbeginsel, omdat verweerder niet voldoende is ingegaan op de specifieke omstandigheden van verzoekster die in de zienswijze zijn aangevoerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster medegedeeld dat de bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten niet wordt betwist, nu vaststaat dat er soft- en harddrugs in de woning zijn aangetroffen en de aangetroffen hoeveelheid een hoeveelheid betreft die meer dan voor eigen gebruik is. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de gebruikmaking van de bevoegdheid van verweerder niet evenredig is, omdat het verliezen van de woning van invloed is op de procedure rondom de uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen. Bovendien zal verzoekster door de sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden groot financieel nadeel lijden, doordat zij dubbele woonlasten zal moeten dragen, terwijl zij rond moet komen van een bijstandsuitkering.
6. Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet luidt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels (Damoclesbeleid Heerlen) ontwikkeld. Onder artikel 1, onder II, a van deze beleidsregels is bepaald dat bij het aantreffen van harddrugs, de woning wordt gesloten voor de duur van twaalf maanden.
7. De voorzieningenrechter ziet zich derhalve voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden.
8. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), herhaald bij uitspraken van 5 september 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:2924) en van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
9. In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de stelling van verzoekster dat zij als gevolg van de woningsluiting elders onderdak dient te vinden, met alle financiële gevolgen van dien, dat de kinderen van verzoekster mogelijk niet thuis kunnen komen wonen en dat de gezondheid van verzoekster (gelet op haar verslavingsproblematiek) zal verslechteren. Verweerder heeft overwogen dat inherent aan sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten, hetgeen op zichzelf geen bijzondere omstandigheid vormt die maakt dat sluiting onevenredig zou zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Dat sprake is van een bijzondere binding met de woning, op grond waarvan van een sluiting zou moeten worden afgezien, is niet gesteld of gebleken.
9.1.
Verweerder heeft verder overwogen dat het in beginsel de verantwoordelijkheid van verzoekster zelf is om vervangende woonruimte te vinden, maar dat hierin ook een rol
is weggelegd voor verweerder. Gelet op de vereiste evenredigheid is daarom geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting voor verzoekster. In dat kader is het Expertiseteam van de gemeente verzocht om contact op te nemen met verzoekster, teneinde haar te ondersteunen bij het vinden van vervangende huisvesting. Met de hulp van dit Expertiseteam kan ook gezocht worden naar vervangende woonruimte die tevens geschikt is voor het verblijf van de minderjarige kinderen. Ter zitting is gebleken dat verzoekster niet reageert op de aangeboden ondersteuning.
9.2.
Verweerder heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat verzoekster door de sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden (groot) financieel nadeel zal lijden, doordat zij dubbele woonlasten zal moeten dragen terwijl zij rond moet komen van een bijstandsuitkering, geen aanleiding is om niet in redelijkheid gebruik te maken van de bevoegdheid. Het veronderstelde financieel nadeel is het directe gevolg van de sluiting en is verdisconteerd in het beleid. Reeds daarom kan het niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.
9.3.
Verweerder heeft ten slotte overwogen dat de stelling dat het sluiten van de woning niet bevorderlijk zal zijn voor de gezondheid van verzoekster, aangezien haar drugsgebruik door de toenemende problemen in haar leven zou kunnen toenemen, een mogelijk gevolg is van de sluiting, maar dat dit niet vast staat. Volgens verweerder levert dit in elk geval geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:48 van de Awb op. Bovendien heeft verzoekster dit zelf in de hand door de keuzes die zij de komende tijd zal maken, waarbij geadviseerd wordt dat zij hulpverlening zal accepteren teneinde haar verslavingsproblematiek te overwinnen.
10. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met dit beleid te dienen doelen. In wat verzoeker aan belangen heeft gesteld ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om een voorlopige voorziening te treffen.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A.E. van de Venne, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 september 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.