ECLI:NL:RBLIM:2021:8105

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
ROE 21/531 V
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de bestuursrechter bij inzageverzoek in hulpverleningsdossiers op grond van de Jeugdwet en AVG

In deze zaak heeft de eiseres, aangeduid als opposante, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg om niet tijdig te beslissen op haar verzoek om inzage in de afgesloten hulpverleningsdossiers van haar beide zonen. De rechtbank Limburg heeft zich in een eerdere uitspraak op 17 mei 2021 onbevoegd verklaard om op het beroep te beslissen, omdat de verweerder in deze context niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. De opposante heeft hiertegen verzet aangetekend, wat heeft geleid tot de onderhavige uitspraak op 28 oktober 2021.

De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of zij terecht heeft geoordeeld dat zij onbevoegd is. De rechtbank concludeert dat de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over het inzageverzoek, en dat de bestuursrechter in deze zaak niet aan de orde is. De opposante heeft aangevoerd dat de bestuursrechter wel bevoegd zou zijn, omdat de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg sinds 1 januari 2015 onder het takenpakket van de gemeente valt, en dat daarmee bestuursrechtelijke aspecten aan het civiele jeugdbeschermingsrecht zijn toegevoegd. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om haar eerdere oordeel te herzien.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg het inzageverzoek terecht heeft opgevat als een verzoek op grond van de Jeugdwet en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 mei 2021 terecht aangegeven dat het bestuursrecht geen rechtsingang biedt voor de beoordeling van deze kwestie, en dat uitsluitend de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over geschillen inzake inzageverzoeken op grond van de Jeugdwet en AVG. Het verzet van de opposante is ongegrond verklaard, en de buiten-zittinguitspraak blijft in stand. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/531 V

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2021 op het verzet van

[opposante] , te [woonplaats] , opposante.

Procesverloop

Opposante heeft bij Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg inzage verzocht in de afgesloten hulpverleningsdossiers van haar beide zonen. Opposante is van oordeel dat niet tijdig op voormeld verzoek is beslist. Daarom heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 17 mei 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 27 september 2021 op zitting behandeld. Opposante is verschenen. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] .

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat niet de bestuursrechter maar de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over het inzageverzoek.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat zij onbevoegd is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert (kort samengevat) tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat zij de bestuursrechter wel bevoegd acht om over het inzageverzoek te oordelen onder meer omdat geopposeerde per 1 januari 2015 onder het takenpakket van de gemeente valt en dat daarmee het civiele jeugdbeschermingsrecht de nodige bestuursrechtelijke aspecten heeft gekregen. Opposante stelt verder dat geopposeerde bij het nemen van (schriftelijke) beslissingen als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb is aan te merken. Hieronder vallen volgens opposante ook beslissingen in het kader van de Jeugdwet die volgens haar door de rechter, naast toetsing aan het civiele recht, ook aan het algemene bestuursrecht moeten worden getoetst.
4. Geopposeerde heeft aangegeven de door de rechtbank in de uitspraak van 17 mei 2021 vastgestelde grond van het inzageverzoek te onderschrijven en stelt verder dat zij in deze kwestie ingevolge artikel 7.3.17 van de Jeugdwet niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Dit maakt volgens geopposeerde dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen. Geopposeerde verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Raad van State van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:983). Geopposeerde acht de onbevoegd verklaring van de rechtbank en de verwijzing naar de civiele rechter terecht.
5. In de uitspraak van 17 mei 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat geopposeerde het inzageverzoek terecht heeft opgevat als een verzoek op grond van de inzageregeling in de Jeugdwet en/of de Algemene verordening gegevensbescherming (Avg). In verzet is deze vaststelling door opposante niet bestreden. De cruciale vraag in deze kwestie is daarom of geopposeerde bij beslissingen over inzageverzoeken conform de Jeugdwet en/of Avg is aan te merken als een bestuursorgaan en of daarmee de toepasselijkheid van het bestuursrecht is gegeven. In de uitspraak van 17 mei 2021 heeft, onder verwijzing naar de relevante wetsartikelen en jurisprudentie, de rechtbank naar het oordeel van de verzetrechter terecht aangegeven waarom het bestuursrecht geen rechtsingang biedt voor de beoordeling van deze kwestie en dat uitsluitend de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over geschillen inzake inzageverzoeken op grond van de Jeugdwet en/of Avg.
6. In wat opposante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 17 mei 2021. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van R.A.H. Viester, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 oktober 2021

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.