In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de WIA-uitkering. Eiser, die sinds 31 juli 2019 een loongerelateerde uitkering ontving, werd door het UWV herbeoordeeld en als 14,19% arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 31 juli 2021. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was en dat er geen spreekuurcontact had plaatsgevonden.
De rechtbank oordeelde dat het UWV de beslissing over de arbeidsongeschiktheid niet zorgvuldig had voorbereid. De rechtbank benadrukte dat de rapporten van de verzekeringsartsen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, waaronder zorgvuldigheid en begrijpelijkheid. Eiser had betwist dat de rapporten aan deze voorwaarden voldeden, en de rechtbank vond dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen spreekuurcontact had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de medische grondslag van het primaire besluit niet deugdelijk was en vernietigde het bestreden besluit. Het UWV werd opgedragen om binnen twee maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser op een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moest worden onderzocht.
De rechtbank kende eiser ook een vergoeding toe voor de gemaakte proceskosten, die door het UWV moesten worden betaald. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak van spreekuurcontact in gevallen waar de medische beoordeling wordt betwist.