Overwegingen
1. Op 16 december 2019 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 14 november 2019, waarbij aan eiser een bestuurlijke boete is opgelegd van € 2.000,00 wegens één overtreding van de Wet kinderopvang (Wko).
2. Op 19 februari 2020 heeft verweerder een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan eiser verzonden. Tevens is hierin vermeld dat de maximale behandeltermijn voor het bezwaarschrift 12 weken is.
3. Bij brief van 10 maart 2020 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de termijn om te beslissen op het bezwaar op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met 6 weken wordt verlengd.
4. De Commissie behandeling bezwaarschriften (de Commissie) heeft op 24 april 2020 een brief aan eiser gestuurd waarin zij eiser op de hoogte heeft gesteld van haar gewijzigde werkwijze in verband met corona. De gewijzigde werkwijze van de Commissie houdt in dat, indien er geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om de bezwaren schriftelijk af te handelen en eiser toch gehoord wenst te worden, de verdere behandeling van het bezwaarschrift wordt opgeschort tot ten minste 1 juni 2020, afhankelijk van de op dat moment geldende overheidsmaatregelen.
5. Op 4 mei 2020 heeft eiser in reactie op voornoemde brief aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om het bezwaarschrift schriftelijk af te handelen en dat hij graag gehoord wil worden op zijn bezwaren.
6. In de tussentijd heeft eiser op 30 april 2020 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaren. Eiser heeft deze ingebrekestelling op voornoemde datum persoonlijk afgegeven op het gemeentehuis. Eiser heeft de ingebrekestelling nogmaals per post naar verweerder verstuurd. Deze ingebrekestelling is door verweerder op 7 mei 2020 ontvangen.
7. Bij brief van 26 mei 2020 heeft de Commissie aan eiser medegedeeld dat zij vanaf 9 juni 2020 weer gaat starten met het houden van (fysieke) hoorzittingen en dat de hoorzitting van eiser gepland is op 23 juni 2020. Aan eiser wordt verder medegedeeld dat op grond van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de beslistermijn wordt opgeschort tot 21 juli 2020 (4 weken na de datum van de hoorzitting).
8. Vervolgens heeft verweerder op 4 juni 2020 het primaire besluit genomen en zich op het standpunt gesteld dat de beslistermijn op 30 april 2020 nog niet was verstreken, de ingebrekestelling prematuur is ingesteld en er derhalve geen dwangsom is verbeurd. Eiser heeft tegen het primair besluit bezwaar gemaakt.
9. Op 14 juli 2020 heeft verweerder een inhoudelijk besluit genomen op de bezwaren van eiser tegen het boetebesluit van 14 november 2019 en deze ongegrond verklaard.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit over het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren in navolging van het advies van de Commissie (kennelijk) ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser ingediende ingebrekestellingen van 30 april 2020 respectievelijk 7 mei 2020 binnen de (verlengde) beslistermijn zijn ontvangen, waardoor deze prematuur zijn ingediend. Volgens verweerder was de wettelijke beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb verdaagd tot en met 1 mei 2020, terwijl bij brief van 24 april 2020 de beslistermijn vanwege overmacht (corona) nog eens was opgeschort op grond van artikel 4:15, derde lid, onder c, van de Awb tot 1 juni 2020.
11. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
13. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
14. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
15. Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het derde lid bepaalt dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen.
16. Artikel 4:15, tweede lid, onder c, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het geven van een beschikking voorts wordt opgeschort zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat in geval van overmacht het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager meedeelt dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. In het vierde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien de opschorting eindigt, het bestuursorgaan daarvan in de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, zo spoedig mogelijk mededeling doet aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
17. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnen wet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is versteken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijk ingebrekestelling heeft ontvangen.
18. Artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet bepaalt dat een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd wordt tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of erkende feestdag is.
19. Artikel 3, eerst lid, van de Algemene termijnenwet bepaalt dat algemene erkende feestdagen in de zin van deze wet zijn: Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en de vijfde mei.
Artikel 3, derde lid, van de Algemene termijnenwet bepaalt het volgende:
“Wij kunnen bepaalde dagen voor de toepassing van deze wet met de in het eerste lid genoemde gelijkstellen. Ons besluit wordt in de Nederlandse Staatscourant openbaar gemaakt.”
19.1.Volgens het besluit van 24 oktober 2016 (nr. 2016001827), houdende gelijkstelling van 28 april en 26 mei 2017, 11 mei en 24 en 31 december 2018 en 31 mei en 27 december 2019 met een algemeen erkende feestdag, moeten de voornoemde data met een algemeen erkende feestdag gelijk worden gesteld.
20. Tussen partijen is niet in geschil dat het boetebesluit waar eiser bezwaar tegen heeft gemaakt, is verzonden op 14 november 2019. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (dus:15 november 2019). Aangezien de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken bedraagt, liep de bezwarentermijn af op vrijdag 27 december 2019. Met het besluit van
24 oktober 2016 (nr. 2016001827), is 27 december 2019 gelijk gesteld met een algemeen erkende feestdag. Dat betekent dat de bezwarentermijn, met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, op grond van de wet is verlengd naar maandag 30 december 2019 (dit is de laatste dag dat bezwaar kon worden gemaakt).
21. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist verweerder in het onderhavige geval binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Dit betekent dat 23 maart 2020 in beginsel de laatste dag was dat de beslissing op bezwaar genomen had moeten worden. Verweerder heeft echter bij brief van 10 maart 2020 (dus binnen de beslistermijn) aan eiser te kennen gegeven dat de beslistermijn met zes weken werd verlengd. Gelet op deze verlenging van de beslistermijn, is de laatste dag dat de beslissing op bezwaar genomen had moeten worden
4 mei 2020.
22. Bij brief van 24 april 2020 heeft de Commissie aangegeven de (wettelijke) beslistermijn op te schorten in het geval eiser geen gebruik maakt van de gelegenheid om zijn bezwaren schriftelijk af te handelen. De Commissie kon namelijk eiser niet uitnodigen voor een hoorzitting als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus. In het geval eiser wenst te worden gehoord op zijn bezwaar heeft verweerder de lengte van de opschorting van de verdere behandeling van het bezwaarschrift bepaald tot ten minste
1 juni 2020, afhankelijk van de op dat moment geldende overheidsmaatregelen.
22.1.Eiser heeft bij emailbericht van 4 mei 2020 aangegeven de voorkeur te geven aan een hoorzitting.
22.2.Bij brief van 26 mei 2020 heeft de Commissie eiser nader geïnformeerd over het verdere verloop van zijn bezwaar. De Commissie heeft in deze brief – in tegenstelling tot de eerdere brief van 24 april 2020 – de wettelijke grondslag van de opschorting vermeld, te weten artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
23. Tussen partijen is in geschil of de beslistermijn, die eigenlijk eindigde op 4 mei 2020, is opgeschort wegens overmacht als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het moet dan gaan om de onmogelijkheid van een bestuursorgaan een besluit te nemen door abnormale en onvoorziene omstandigheden buiten zijn toedoen en risicosfeer. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake geweest door de corona-pandemie. Daarbij wijst de rechtbank op de (landelijke) maatregelen die met ingang van
16 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus. Verweerder heeft genoegzaam onderbouwd dat het regeringsbeleid was om bijeenkomsten van personen tot een absoluut minimum te beperken, en dat het Gemeentelijk Beleidsteam heeft besloten om in elk geval tot en met mei 2020 geen fysieke hoorzittingen meer te houden. Verweerder heeft verder genoegzaam onderbouw dat het in de gegeven omstandigheden niet van de ene op de andere dag mogelijk was om vergaderingen van de Commissie en hoorzittingen te organiseren. Hiervoor ontbraken de technische mogelijkheden (apparatuur) en werkwijzen, onder meer met oog op procedureregels en bescherming van de privacy. Dat het zo simpel zou zijn als dat ieder commissielid gebruik zou kunnen maken van een eigen telefoon of laptop zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet.
23.1.De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van overmacht door de corona-pandemie van 16 maart 2020 tot (ten minste) 16 mei 2020. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2949), waarin de Afdeling (in overweging 10 en verder) is ingegaan op overmacht door corona en verbeuring van een dwangsom. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat vanaf 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van een overmachtssituatie, en acht de daarin opgenomen motivering ook in het onderhavige geval van toepassing. 23.2.In de voornoemde uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat overmacht ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb de termijn voor het nemen van een besluit
zelfstandigopschort zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is dat besluit te nemen. Dat wil zeggen dat het intreden van de overmacht die termijn opschort, zonder dat daarvoor een handeling van het bestuursorgaan is vereist. Als het bestuursorgaan tekortschiet in zijn informatieplicht over het begin en het einde van de overmacht, als voorzien in het derde en vierde lid van die bepaling, doet dit er dus niet aan af dat de overmacht de termijn voor het nemen van een besluit heeft opgeschort.
23.3.Verweerder heeft in de brief van 24 april 2020 niet de wettelijke grondslag van de opschorting vermeld, maar heeft daarmee wel duidelijk gemaakt dat er sprake was van een overmachtssituatie vanwege corona. Verweerder heeft bovendien in die brief een concrete einddatum genoemd (te weten 31 mei 2020). Voor zover verweerder desalniettemin niet aan zijn informatieverplichtingen zou hebben voldaan, doet dat niet af aan de opschorting van de beslistermijn. Ook de door verweerder geboden optie om het bezwaar schriftelijk af te handelen (waarmee volgens de brief van verweerder geen sprake zou zijn van opschorting van de beslistermijn), doet aan het voorgaande niet af, nu de opschorting wegens overmacht zelfstandig intreedt. De beroepsgronden van eiser, die hierop betrekking hebben, slagen dan ook niet.
24. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser bij verweerder ingeleverde “formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen” van 30 april 2020 kan niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige ingebrekestelling, omdat deze prematuur is ingesteld. Uit hetgeen hiervoor onder 21 is overwogen volgt immers dat op 30 april 2020 de beslistermijn nog niet was verstreken.
25. De tweede ingebrekestelling van eiser dateert van 7 mei 2020. Ook deze ingebrekestelling was prematuur. Gelet op hetgeen hiervoor onder 23 en verder is overwogen, was de beslistermijn op 7 mei 2020 opgeschort wegens overmacht en dus nog niet verstreken.
26. Nu beide ingebrekestellingen prematuur waren (binnen de beslistermijn), heeft verweerder terecht besloten geen dwangsom toe te kennen.
27. Voor zover de beroepsgronden van eiser gaan over de vraag in hoeverre er uiteindelijk op tijd is beslist na afloop van de overmachtssituatie hoeven deze hier geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de toekenning van een dwangsom.
28. Het beroep op schending van de hoorplicht slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Van het horen kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel is over de mogelijkheid dat de gemaakt bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, is aan voormelde maatstaf voldaan.
29. Het beroep is ongegrond.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.