ECLI:NL:RBLIM:2022:687

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
ROE 21/3307
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen dwangsombesluit voor verwijdering recreatiewoning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 31 januari 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, G.R. Projectontwikkeling B.V. (Green Resorts), had bezwaar gemaakt tegen een dwangsombesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten. Dit besluit verplichtte verzoekster om een zonder omgevingsvergunning buiten een bouwvlak gebouwd bouwwerk, dat door verweerder als recreatiewoning was aangemerkt, te verwijderen. De voorzieningenrechter overwoog dat het bouwwerk terecht als recreatiewoning was aangemerkt en dat de verwijdering daarvan gerechtvaardigd was. Er was echter onduidelijkheid over de mogelijkheid om de overtreding ongedaan te maken door het verwijderen van sanitaire voorzieningen, aangezien de oppervlakte van een trekkershut maximaal 30 m² mag bedragen. De voorzieningenrechter verlengde de schorsing van het primaire besluit met twee weken om partijen de gelegenheid te geven te onderzoeken of de overtreding met een minder vergaande maatregel ongedaan kon worden gemaakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van bestemmingsplannen en de rol van de voorzieningenrechter in het beoordelen van voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3307
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

G.R. Projectontwikkeling B.V. (Green Resorts), te Moerdijk, verzoekster,

(gemachtigde: mr. E.P. Euverman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder,
(gemachtigden: mr. C.H.H. Hurenkamp en mr. H.M.J.G. Neelis).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster onder dreiging van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag, tot een maximum van
€ 30.000,00, gelast een bouwwerk op het perceel bekend als gemeente [*] , sectie [*] , nr. [*] , binnen een termijn van veertien dagen na de verzenddatum van het primaire besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:81 in verbinding met artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit bij wijze van ordemaatregel geschorst tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. De in deze bepaling neergelegde mogelijkheid tot wijziging of opheffing van een reeds getroffen voorlopige voorziening kan, gelet op het systeem van de wet, doorgaans slechts dan in beeld komen indien er sprake is van een wijziging van feiten en/of omstandigheden die na de datum waarop die voorziening is getroffen, doch vóór de datum waarop op het bezwaar of beroep is beslist, bekend zijn geworden doch, waren zij eerder bekend geweest, wellicht niet tot het treffen van een voorziening, dan wel tot het treffen van een andere voorziening hadden geleid.
1.1.
Gelet evenwel op de omstandigheid dat de in deze zaak bij uitspraak van 16 december 2021 getroffen voorlopige voorziening een loutere ordemaatregel betrof, moet worden geoordeeld dat de bij voormelde uitspraak getroffen voorziening niet is terug te voeren op een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
1.2.
Een en ander impliceert dat het antwoord op de vraag of er thans sprake is van (gewijzigde, dan wel nieuwe) feiten en omstandigheden op grond waarvan ambtshalve tot opheffing of wijziging van de reeds getroffen voorlopige voorziening zou moeten worden overgegaan, in overwegende mate afhankelijk is van, dan wel samenhangt met het alsnog beoordelen van het oorspronkelijke verzoek om een voorlopige voorziening.
Wat ging er aan de last onder dwangsom vooraf.
2. Op 25 oktober 2021 heeft een toezichthouder van verweerders gemeente een controle uitgevoerd op het perceel, kadastraal bekend gemeente [*] , sectie [*] , nummer [*] (het perceel). Daarbij is geconstateerd dat er op het perceel een bouwwerk is gerealiseerd met de afmetingen: lengte 10,30 meter, breedte 3,60 meter, goothoogte 2,20 meter en nokhoogte 3,95 meter. Verweerder heeft uit informatie (een advertentie) op de website van verzoekster opgemaakt dat het bouwwerk bestaat uit twee slaapkamers met vier bedden, een keukenvoorziening, woongedeelte en een badkamer (douche, toilet en wasbak).
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Resort Mooi Bemelen” (het bestemmingsplan) en het perceel heeft de enkelbestemming “Recreatie – Verblijfsrecreatie” en de dubbelbestemmingen “Waarde – Archeologie 7” en “Waarde – Landschapselement”. Bovendien ligt een functieaanduiding “specifieke vorm van recreatie – 6” op het perceel met de gebiedsaanduidingen “milieuzone – bodembeschermingsgebied” en “milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwwerk dient te worden aangemerkt als een recreatiewoning als bedoeld in het bestemmingsplan en niet past binnen de van toepassing zijnde aanduiding “specifieke vorm van recreatie – 6”, hetgeen in strijd is met artikel 5.1.1, onder a, van de planregels. Omdat sprake is van een recreatiewoning en niet binnen het bouwvlak is gebouwd acht verweerder het bouwwerk tevens in strijd met artikel 5.2.1, onder a, van de planregels. Nu voor het bouwwerk geen omgevingsvergunning is verleend, handelt verzoekster volgens verweerder in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, (bouw omgevingsvergunning) en onder c, (strijdig gebruik) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4. Bij brief van 26 oktober 2021 heeft verweerder deze bevindingen aan verzoekster gemeld en verzocht het bouwwerk (aangeduid als: het chalet) binnen een termijn van 7 dagen te verwijderen en verwijderd te houden en geen nieuwe chalets meer te plaatsen. Daarbij is aangekondigd dat handhavend zal worden opgetreden als na die termijn blijkt dat het chalet niet is verwijderd. Tevens heeft verweerder kenbaar gemaakt niet voornemens te zijn om medewerking te verlenen aan legalisatie van het chalet.
5. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoekster haar zienswijzen naar voren gebracht. Volgens verzoekster is geen sprake van een recreatiewoning maar een trekkershut die zowel voldoet aan artikel 5.1.1 van de planregels (doeleindenomschrijving) als aan artikel 5.2 van de planregels (bouwregels).
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder gelast het bouwwerk (aangeduid als: de recreatiewoning) binnen veertien dagen na de verzenddatum van het besluit van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoekster niet tijdig aan deze last voldoet dan verbeurt zij een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 30.000,00.
De gronden van het bezwaar.
7. Verzoekster voert aan dat geen sprake is van een overtreding omdat verweerder niet heeft onderkend dat het bouwwerk als een ‘trekkershut’ in de zin van het bestemmingsplan dient te worden aangemerkt. Verder is aangevoerd dat de last ten onrechte geen keuze laat in (de wijze van) het herstellen van de gestelde overtreding en dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is. In het verzoek om een voorlopige voorziening is verzocht om het primaire besluit te schorsen totdat de beroepstermijn tegen de te nemen beslissing op bezwaar is verstreken omdat de beslissing op bezwaar niet vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn is te verwachten en het onevenredig bezwarend voor verzoekster is om aan de last te voldoen, indien zij later in het gelijk wordt gesteld.
8. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt
.In dat kader komt de voorzieningenrechter toe aan een rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het primaire besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Recreatiewoning of trekkershut?
9. Verzoekster voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het bouwwerk niet als trekkershut kan worden aangemerkt. Nu een definitie van trekkershut in het bestemmingsplan en in andere wet- en regelgeving ontbreekt, dient voor de betekenis daarvan aansluiting te worden gezocht bij het normaal spraakgebruik. Volgens ‘Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal’ (hierna: Van Dale) is een trekkershut een: “eenvoudig huisje met bedden en kookgelegenheid waar trekkers kunnen overnachten”. Aan deze definitie wordt volgens verzoekster voldaan, omdat het huisje eenvoudig is ingericht en bedoeld is voor een kort verblijf van passanten. Het bouwwerk zal volgens verzoekster ook feitelijk worden gebruikt als overnachtingsplaats voor trekkers. Daardoor onderscheidt de trekkershut zich van een recreatiewoning, waarbinnen meerdaagse overnachtingen plaatsvinden. Dat er ook een eigen douche, toilet en wasbak is, doet er niet aan af dat het een eenvoudig huisje is, omdat een moderne trekkershut vrijwel altijd daarmee is uitgerust. Dat de VNG en andere bestemmingsplannen ervan uitgaan dat een trekkershut geen (eigen) sanitaire voorzieningen heeft, is niet relevant omdat voor de vraag of het een trekkershut is in deze zaak - bij gebrek aan een definitie in het bestemmingsplan - moet worden aangesloten bij de definitie Van Dale. Omdat aan die laatste definitie wordt voldaan, is het gebruik en de bouw van het bouwwerk niet in strijd met de artikelen 5.1.1, aanhef en artikel 5.2.1, aanhef en onder a, van de planregels, aldus verzoekster.
10. Verweerder voert aan dat het bestemmingsplan in artikel 1.93 een definitie geeft van het begrip recreatiewoning en dat trekkershut niet is gedefinieerd. Aan de definitie van recreatiewoning wordt in dit geval voldaan, aldus verweerder. Uit de tekst en de samenhang van de aanduidingen ‘specifieke vorm van recreatie – 6’ en ‘specifiek vorm van recreatie – 7’ leidt verweerder af dat geen sprake kan zijn van een trekkershut als het bouwwerk binnen de definitie van recreatiewoning valt. Beide begrippen worden afzonderlijk genoemd in de aanduidingen en sluiten elkaar uit. Bij eerstgenoemde aanduiding zijn trekkershutten toegestaan en geen recreatiewoningen en bij laatstgenoemde zijn recreatiewoningen toegestaan en geen trekkershutten, aldus verweerder. Ter plaatse geldt de eerstgenoemde aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – 6’ en zijn dus geen recreatiewoningen toegestaan. Daarbij vraagt verweerder zich af wanneer dan wel van een recreatiewoning sprake is als dit bouwwerk, gelet op de omvang, de indeling en de daarin aanwezige voorzieningen, niet als recreatiewoning, maar als trekkershut moet worden aangemerkt. Volgens verweerder ontbreekt een definitie van trekkershut in het spraakgebruik (Van Dale) maar is wel een definitie van de VNG voorhanden: “een gebouw met een eenvoudige constructie zonder sanitaire voorzieningen en beperkte omvang ten behoeve van een kortstondig recreatief nachtverblijf voor passanten”. Het onderhavige bouwwerk voldoet naar de mening van verweerder niet aan die definitie omdat het van alle gemakken is voorzien, inclusief sanitaire voorzieningen met zelfs een hottub of bubbelbad. Verweerder vindt verder steun voor zijn standpunt in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2371, waarin van belang is geacht of er een mogelijkheid bestaat om sanitaire voorzieningen buiten het bouwvlak waar het gebouw is gesitueerd te bouwen. Dat is in het onderhavige geval zo. Op grond hiervan betoogt verweerder dat sprake is van een recreatiewoning die binnen de functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – 6’ niet is toegestaan. Verder wijst verweerder erop dat het bouwen van en recreatiewoning buiten het bouwvlak tevens in strijd is met artikel 5.2.1, onder a, van de planregels. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat
- zelfs als het bouwwerk een trekkershut zou zijn - niet wordt voldaan aan artikel 5.2.1, onder h, van de planregels. Op grond van deze bepaling mag het oppervlak van een trekkershut maximaal 30 m² bedragen. Het bouwwerk heeft volgens verweerder echter een oppervlakte van 37,08 m² en voldoet dus niet aan genoemde bouwregel.
11. De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van dit punt als volgt.
12. Partijen verschillen niet van mening over de bestemming die op het perceel ligt en de daar toepasselijke planregels. Die luiden voor zover hier relevant als volgt.
Ingevolge artikel 5.1 (Bestemmingsomschrijving) van de planregels zijn de voor ‘Recreatie – Verblijfsrecreatie’ aangewezen gronden onder andere bestemd voor:
‘specifieke vorm van recreatie – 6’: toeristische plaatsen voor toercaravans, vouwwagens, tenten, huifkarren, trekkershutten en tenthuisjes, die uitsluitend tijdens het kampeerseizoen in gebruik mogen zijn en waarbij het aantal standplaatsen niet meer mag bedragen dan het aangeduide ‘maximum aantal standplaatsen’ (en de daarbij behorende voorzieningen);
Ingevolge de ter plaatse niet geldende functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – 7’ zijn de voor ‘Recreatie – Verblijfsrecreatie’ aangewezen gronden alsdan bestemd voor: recreatiewoningen en groepsaccommodaties (en de daarbij behorende voorzieningen).
Ingevolge artikel 5.1.1, aanhef en onder e, van de planregels wordt onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als standplaats of ligplaats voor onderkomens en/of parkeermiddelen buiten het kampeerseizoen, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie-6’. Ingevolge artikel 1.76 van de planregels wordt onder kampeerseizoen verstaan: “de periode van 15 maart tot 1 november, gedurende welke kampeermiddelen op een kampeerterrein geplaatst mogen zijn”.
Ingevolge artikel 5.2.1 van de planregels mogen op de tot Recreatie – Verblijfsrecreatie aangewezen gronden, met in acht name van het gestelde onder 5.1 uitsluitend worden ingericht of gebouwd, onder andere:
trekkershutten en tenthuisjes;
recreatiewoningen, tot ten hoogste het aangeduide ‘maximum aantal recreatie woningen’;
en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat:
a. recreatiewoningen, groepsaccommodaties, gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van de bij de verblijfsrecreatieve inrichting behorende voorzieningen en bedrijfswoningen uitsluitend in het bouwvlak mogen worden gebouwd;
h. het oppervlak van een trekkershut of tenthuisje ten hoogste 30 m² mag bedragen;
In artikel 1.93 van het bestemmingsplan wordt onder recreatiewoning verstaan:
“een (deel van een) gebouw, dat dient als recreatieverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben. De maximum aaneengesloten verblijfsduur van gebruikers bedraagt 6 weken, zonder dat dit mag leiden tot permanente bewoning. Onder recreatieverblijf wordt niet verstaan verblijf, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid. Recreatiewoningen zijn gelegen op een complex met verblijfsrecreatie als hoofdfunctie, bestaande uit meerdere recreatiewoningen voor tijdelijke verhuur door de exploitant of beheerder van het complex, eventueel in combinatie met andere vormen van recreatief verblijf (toeristische plaatsen, stacaravans en chalets).
13. De voorzieningenrechter overweegt dat de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende planregels, waaraan moet worden getoetst, op zichzelf, noch in samenhang beschouwd duidelijk zijn. Verder moet een planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:607) Als de desbetreffende regel duidelijk is dan dient daaraan dus geen beperktere (of ruimere) uitleg te worden gegeven dan de uitleg die volgens de letterlijke tekst geldt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2636)”.
14. In het onderhavige geval ontbreekt in de planregels een definitie van het begrip trekkershut. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voor de uitleg van dat begrip echter primair aansluiting mogen zoeken bij de systematiek van het bestemmingsplan en het expliciete onderscheid dat daarin wordt gemaakt tussen een trekkershut en een recreatiewoning. Daarbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat een recreatiewoning, die in de planregels wel is gedefinieerd, anders dan een trekkershut, is bedoeld voor recreatief verblijf. Verder heeft verweerder daarbij mogen betrekken dat het onderhavige bouwwerk zich qua omvang, indeling en daarin aanwezige voorzieningen, waaronder sanitaire voorzieningen, niet van een (kleine) recreatiewoning onderscheid. Uit de advertentie van verzoekster blijkt ook niet dat het bouwwerk, waarvan er 130 zouden worden gebouwd, slechts in het kampeerseizoen voor kortdurend verblijf aan passanten wordt aangeboden. Het voorgenomen gebruik onderscheidt zich daardoor evenmin van het gebruik van een recreatiewoning.
15. Aan de definitie in Van Dale verbindt de voorzieningenrechter bovendien niet de conclusie die verzoekster daaraan verbindt. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat de definitie van de VNG, die verweerder heeft gevolgd, met uitzondering van het expliciet uitsluiten van sanitaire voorzieningen, overeenkomt met de definitie in Van Dale. Het enkele feit dat Van Dale sanitaire voorzieningen niet expliciet heeft uitgesloten, rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie dat ook van een trekkershut kan worden gesproken als deze wel aanwezig zijn. Dit zou immers betekenen dat er ook allerlei andere - niet genoemde - voorzieningen aanwezig zouden mogen zijn, terwijl de kern nu juist is dat er enkel simpele voorziening aanwezig zijn, zoals een (ook in van Van Dale genoemde) kookgelegenheid. Verweerder heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat de ter plaatse geldende bestemming voorziet in afzonderlijke sanitaire voorzieningen waarvan de kampeerders tijdens het kampeerseizoen gebruik kunnen maken.
16. De voorzieningenrechter betrekt bij dit alles nog dat de planwetgever niet voor niets een onderscheid heeft gemaakt tussen recreatiewoning en trekkershut. Indien het enige verschil tussen beiden zou zijn dat een trekkershut een eenvoudig huisje is (met alle voorzieningen) versus een luxere recreatiewoning (met alle voorzieningen), zoals verzoekster betoogt, dan zou een niet controleerbare en niet handhaafbare situatie ontstaan voor verweerder.
17. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwwerk niet als trekkershut, maar als recreatiewoning dient te worden aangemerkt en dat verzoekster het bouwwerk in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo zonder omgevingsvergunning op gronden met de bestemming ‘specifieke vorm van recreatie-6’ heeft gebouwd. Recreatiewoningen mogen immers alleen in een bouwvlak worden gebouwd.
18.Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
19. De voorzieningenrechter stelt vast dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is. Voor het als recreatiewoning aan te merken bouwwerk is zowel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (bouwen), als onder c (strijdig gebruik), van de Wabo vereist. Reeds omdat verzoekster geen aanvraag daarvoor heeft ingediend kan geen sprake zijn van concreet zicht op legalisatie. Verzoekster heeft het bouwwerk gebouwd zonder vooraf na te gaan of daarvoor een omgevingsvergunning kon worden verleend, terwijl vast stond dat ook als sprake zou zijn van een trekkershut in elk geval aan omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” zou zijn vereist. Verzoekster heeft dus bewust het risico genomen dat daartegen handhavend zou worden opgetreden. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting heeft verzoekster weliswaar kenbaar gemaakt graag in overleg met verweerder te willen treden over hetgeen op grond van de planregels mogelijk is, maar het had voor de hand gelegen als verzoekster dat vóóraf had gedaan dan wel door het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning dat vóóraf had laten toetsen door verweerder. Van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien, is evenmin gebleken.
Heeft verweerder ten onrechte geen keuze gelaten om de overtreding te beëindigen? Is de last te verstrekkend?
20. Verzoekster betoogt dat de last ten onrechte geen mogelijkheid biedt tot het nemen van een andere herstelmaatregel dan verwijdering en verwijderd houden van het bouwwerk. Dit terwijl er volgens verzoekster een andere, minder vergaande, mogelijkheid bestaat om het gestelde strijdig gebruik te beëindigen. In de visie van verweerder is het strijdig gebruik gelegen in het feit dat het gebouw niet als trekkershut kan worden aangemerkt omdat in een trekkershut geen sanitaire voorzieningen aanwezig zijn. Dit zou volgens verzoekster betekenen dat de gestelde overtreding in de redenering van verweerder ook ongedaan kan worden gemaakt door het verwijderen van de sanitaire voorzieningen. Omdat de last de mogelijkheid tot het nemen van deze herstelmaatregel niet biedt, is de last in strijd met artikel 5:32 a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgelegd.
21. Naar aanleiding van dat betoog overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
22. Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen. Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
23. Uit het primaire besluit blijkt dat verweerder als overtreding heeft aangemerkt dat verzoekster in strijd met artikel 5.2.1, onder a, van de planregels een recreatiewoning buiten een bouwvlak heeft gebouwd. Voor zover sprake zou zijn van een trekkershut, is sprake van overtreding van artikel 5.2.1, onder h, van de planregels omdat het oppervlak van een trekkershut maximaal 30 m² mag bedragen. Verzoekster voert in beginsel terecht aan dat een last niet verder moet gaan dan nodig is om een overtreding ongedaan te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS7245). In het onderhavige geval heeft verzoekster zonder omgevingsvergunning een bouwwerk gebouwd buiten een bouwvlak. Verweerder kon dus om die overtreding te beëindigen een last tot verwijdering van het bouwwerk opleggen. Het vorenstaande laat onverlet dat het verzoekster altijd vrij staat andere maatregelen te treffen wanneer daardoor de overtreding wordt beëindigd of herhaling wordt voorkomen.
Wijze van meten
24. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de overtreding (ook) ongedaan wordt gemaakt indien de sanitaire voorzieningen worden verwijderd en de oppervlakte van het bouwwerk tot 30 m² wordt teruggebracht. Verzoekster heeft zich bereid verklaard om sanitaire voorzieningen te verwijderen maar heeft ter zitting betoogd dat het bouwwerk buitenwerks gemeten niet groter is dan 30 m². Verweerders gemachtigde heeft verklaard dat het verschil in meten waarschijnlijk verband houdt met het meerekenen van de overkapping.
25. Ten aanzien van dit punt overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
26. In artikel 2.1, eerste lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat bij de toepassing van de voorschriften van het bestemmingsplan als volgt wordt gemeten:
“Lengte, breedte en diepte van een bouwwerk: de buitenwerks (tussen de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidingsmuren) gemeten afstand.
In artikel 2.1, vijfde lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten:
“Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk”.
27. De voorzieningenrechter stelt vast dat de planregel over de wijze van meten (in m of m²) niet (geheel) overeenkomt met de wijze van meten zoals die in bijvoorbeeld artikel 1 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht is vastgelegd. Daarin is bepaald dat “maten buitenwerks worden gemeten, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven”. Dit voorschrift dient zo geïnterpreteerd te worden dat dakoverstekken, dakgoten en regenafvoerpijpen niet worden meegerekend, tenzij de genoemde 0,5 m wordt overschreden. In dat geval moet het desbetreffende bouwdeel ‘gewoon’ bij het meten van de maatvoering worden meegeteld.
28. Blijkens het controlerapport van 25 oktober 2021 is verweerder uitgegaan van een lengte van het bouwwerk van 10,30 meter en een breedte van 3,60 meter zodat de oppervlakte 37,08 m² bedraagt. Verzoekster, zoals [naam] ter zitting heeft bevestigd, heeft gemeten zonder rekening te houden met uitstekende delen en betoogt dat dan de oppervlakte precies 30 m² is.
29. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient de oppervlakte van het bouwwerk op grond van de in het bestemmingsplan voorgeschreven wijze van meten ‘buitenwerks te worden gemeten inclusief uitstekende delen’ nu die uitstekende delen in de definitie van de planregels niet zijn uitgezonderd. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting is echter niet duidelijk geworden of verweerder op juiste wijze heeft gemeten. Derhalve is ook niet duidelijk of de overtreding(en) kunnen worden beëindigd door enkel de sanitaire voorzieningen te verwijderen. Zoals de voorzieningenrechter hiervóór onder punt 23 reeds heeft overwogen, kon verweerder op zich de last tot volledige verwijdering van het buiten het bouwvlak gebouwde bouwwerk opleggen. Verder is reeds overwogen dat het verzoekster vrij staat de overtreding op een andere manier te beëindigen. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij daarover graag alsnog in gesprek wil met verweerder. Daarbij kan uitsluitsel worden verkregen of volstaan kan worden met het verwijderen van de sanitaire voorzieningen of niet. In het laatste geval is het de vraag of het mogelijk is de oppervlakte van het bouwwerk tot maximaal 30 m² (inclusief uitstekende delen zoals overkappingen) te verkleinen en of verzoekster ervoor kiest om daartoe over te gaan.
Conclusie
30. De voorzieningenrechter heeft bij wijze van ordemaatregel het primaire besluit geschorst tot twee weken na de (verzenddatum van de) onderhavige uitspraak. Verzoekster kan die termijn benutten om in overleg met verweerder te bezien of een andere oplossing dan volledige verwijdering van het bouwwerk mogelijk en voor verzoekster wenselijk is, waarmee binnen de planregels kan worden gebleven. Als die oplossing er niet komt, dan zal verzoekster het bouwwerk moeten verwijderen en verwijderd houden. De voorzieningenrechter zal om verzoekster daarvoor extra tijd te geven het verzoek in die zin toewijzen dat de schorsing van het primaire besluit wordt verlengd tot vier weken na de verzending van deze uitspraak.
31. Omdat verzoekster niet materieel in het gelijk wordt gesteld, bestaat voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter schorst het primaire besluit tot vier weken na deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 januari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.