4.2.2.Op 7 juli 2020 is artikel 13b van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen
doelen".
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Het Verzamelbesluit Toeslagen houdt onder meer het volgende in:
"Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen".
Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen. De financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering.
De terugvordering is in dit geval het gevolg van een afwijking van het daadwerkelijk over het jaar 2019 vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen wordt daarom in beginsel het gehele ten onrechte uitbetaalde bedrag van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft daar in dit geval aan vastgehouden en geen (aanvullende) bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om daarvan af te wijken.
4.2.3.De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare gegevens over de financiële situatie van eiser onvoldoende zijn voor het oordeel dat hij als gevolg van de gehele terugvordering van de ten onrechte ontvangen toeslagen in grote (financiële) problemen zou komen en die terugvordering daarom onevenredig is. Eiser heeft zijn financiële situatie niet onderbouwd. Dat hij stelt een laag inkomen te hebben (van € 1.100,-) en hij van toeslagen afhankelijk is, is daarvoor niet genoeg. Het gaat weliswaar om een fors bedrag (in totaal € 2.912,-), maar dat hij in onoverkomelijke financiële problemen komt is niet aangetoond. Verweerder heeft ook nog opgemerkt dat eiser om een (persoonlijke) betalingsregeling kan verzoeken. Bovendien weegt hierbij mee dat het in de rede lag dat eisers transitievergoeding van € 42.620,- tot een (beduidend) lagere definitieve zorgtoeslag en huurtoeslag en daarmee tot een toeslagschuld zou kunnen leiden. Desondanks heeft eiser de transitievergoeding helemaal opgemaakt en kennelijk geen bedrag voor terugbetaling gereserveerd. Dat eiser, naar hij stelt, het gehele bedrag van € 2.912,- nu niet kan terugbetalen, dient dan ook voor zijn rekening te komen. Verweerder heeft daarom het gehele bedrag aan ten onrechte uitbetaalde voorschotten aan zorgtoeslag en huurtoeslag van eiser mogen terugvorderen.
De overschrijding van de redelijke termijn
5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De overschrijding is namelijk ontstaan tijdens de termijn waarbinnen na sluiting van het onderzoek ter zitting uitspraak had moeten worden gedaan.
6. In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen op 10 september 2020. De totale behandelingsduur vanaf het bezwaar tot de datum van deze uitspraak is bijna twee jaar en twee maanden. De redelijke termijn (in deze zaak te stellen op twee jaar) is dus met bijna twee maanden overschreden, zodat er grond is aan eiser een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen van € 500,-. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat der Nederlanden in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Proceskosten en griffierecht
7. Omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Het motiveringsgebrek is tevens aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.