ECLI:NL:RBLIM:2023:1492

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
ROE 21/2139
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na onvoldoende motivering door UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 24 februari 2023, is het beroep van eiseres gegrond verklaard. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.H.J. Voncken-Crijns, had beroep aangetekend tegen een besluit van het UWV, dat haar arbeidsongeschiktheid per 5 februari 2021 op 10,01% had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het UWV in zijn eerdere besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres in de periode tussen 5 februari 2021 en 1 maart 2021 dan wel 27 juli 2022 niet volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank verwees naar een eerdere tussenuitspraak van 5 december 2022, waarin was vastgesteld dat het bestreden besluit niet voldoende was onderbouwd. Eiseres had in de tussenliggende periode geen substantiële verbetering in haar psychische gezondheid ervaren, en de rechtbank concludeerde dat het UWV het geconstateerde gebrek niet had hersteld. De rechtbank heeft het primaire besluit van het UWV herroepen en bepaald dat eiseres vanaf 5 februari 2021 recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 2.449,50.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.H.J. Voncken-Crijns),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. E.F.D.A. Römgens).

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 5 december 2022 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en heeft zij het UWV in de gelegenheid gesteld het in de tussenuitspraak vermelde gebrek te herstellen.
Op 3 januari 2023 heeft het UWV een nadere reactie ingediend, met daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts B&B) van 2 januari 2023.
Op 16 januari 2023 heeft eiseres hierop gereageerd.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Wat vindt de rechtbank

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak van 5 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank kon niet volgen dat eiseres bij de beoordelingen in 2013, 2014 en 2016 in verband met haar psychische klachten op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was, per 5 februari 2021 voor 10,01% arbeidsongeschikt en per 1 maart 2021 dan wel 27 juli 2022 weer volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. Dat heeft de rechtbank – kort gezegd – als volgt gemotiveerd: arts [naam arts] beschrijft in zijn rapport van 28 juli 2022 een vergelijkbaar dagverhaal als de (verzekeringsartsen) [naam verzekeringsarts 1] en [naam verzekeringsarts 2] , aan de hand waarvan [naam arts] tot de conclusie komt dat er sprake is van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank komt tot de conclusie dat de situatie rondom 5 februari 2021 vergelijkbaar is met de situatie zoals beschreven door [naam arts] . Verder zijn de verzekeringsartsen vanaf 2013 uitgegaan van een ernstige psychische stoornis bij eiseres, waarbij depressieve stoornis en PTSS is genoemd. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden opgemaakt dat eiseres rond 5 februari 2021 niet meer kampte met depressieve en posttraumatische stressklachten. De verzekeringsartsen van het UWV hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom er vóór 5 februari 2021 en ná 1 maart 2021 dan wel 27 juli 2022 wel sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, maar in de periode daartussen niet. Dat (verzekeringsartsen) [naam verzekeringsarts 2] en [naam verzekeringsarts 3] eiseres hebben gezien, maakt dit niet anders. Ook hecht de rechtbank waarde aan de opmerking in het besluit van 1 augustus 2022, dat eiseres op 1 maart 2021 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Arts [naam arts] heeft weliswaar de gezondheidstoestand van eiseres beoordeeld op de arbitrair gekozen datum van 27 juli 2022, maar hij heeft – zoals de rechtbank zijn rapportage heeft begrepen – ook niet kunnen vaststellen dat er ná 5 februari 2021 iets wezenlijks is veranderd in de klachten van eiseres.
3. Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak een nadere reactie van verzekeringsarts B&B [naam verzekeringsarts 4] overgelegd. [naam verzekeringsarts 4] geeft onder verwijzing naar jurisprudentie [1] aan dat de tussenuitspraak van de rechtbank verder gaat dan waarin het motiveringsbeginsel voorziet. Verder stelt [naam verzekeringsarts 4] dat er vóór 5 februari 2021 geen sprake meer was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Dit werd immers geconcludeerd door zowel [naam verzekeringsarts 1] als [naam verzekeringsarts 2] . [naam verzekeringsarts 2] heeft aangegeven waarom er geen sprake is van een ernstige psychische stoornis, dat de situatie anders is dan in 2013, 2014 en 2016 en dat die beoordelingen niet geheel sluitend gemotiveerd zijn. Vervolgens licht [naam verzekeringsarts 4] toe wanneer er sprake is van volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren ten gevolge van een ernstige psychische stoornis, waarbij hij aangeeft dat hier slechts in uitzonderlijke gevallen sprake van is. Volgens [naam verzekeringsarts 4] is de term ernstige psychische stoornis slechts een begrip dat vastgesteld moet worden aan de hand van een aantal parameters. Het zegt in principe weinig tot niets over de aard van de daadwerkelijke, onderliggende ziekte of stoornis. Het hebben van een depressieve stoornis of PTSS staat derhalve niet gelijk met het aanwezig zijn van een ernstige psychische stoornis. Verder licht [naam verzekeringsarts 4] toe dat [naam verzekeringsarts 2] en [naam verzekeringsarts 3] eiseres enkele maanden voor en na 5 februari 2021 hebben gezien. Bij de problematiek van eiseres is het niet gangbaar of gebruikelijk dat de belastbaarheid dusdanig fluctueert dat er op de onderzoeksmomenten van [naam verzekeringsarts 2] en van [naam verzekeringsarts 3] een andere belastbaarheid zou zijn dan per 5 februari 2021. Hiervoor zijn ook vanuit de anamnese en de objectieve, medische correspondentie geen aanwijzingen. Ten aanzien van het rapport van [naam arts] geeft [naam verzekeringsarts 4] aan dat [naam arts] op geen enkele wijze heeft aangegeven dat er bij eiseres sprake is van geen benutbare mogelijkheden op 1 maart 2021. Ook heeft [naam arts] volgens [naam verzekeringsarts 4] bedoeld aan te geven dat er geen argument was om aan te nemen dat de belastbaarheid op 1 maart 2021 evident was gewijzigd en dat [naam arts] daarmee aangeeft dat geen valide of reële beoordeling van de belastbaarheid per 1 maart 2021 gedaan kan worden. [naam verzekeringsarts 4] kan in het rapport van [naam arts] niet de specifieke parameters voor een ernstige psychische stoornis terugvinden en geeft aan dat de argumentatie van [naam arts] niet de gangbare manier is.
4. Eiseres blijft bij haar standpunt dat er geen substantiële verbetering of verandering was van haar psychische gezondheid in de periode tussen 5 februari 2021 en 1 maart 2021 dan wel 27 juli 2022. Ze was in deze periode aan het wachten op hulp. Uit de eerder ingebrachte medische informatie volgt volgens eiseres dat er geen wezenlijke verandering in haar klachten was. Eiseres stelt dat het UWV niet heeft onderbouwd waarom per 5 februari 2021 in relatie tot 1 maart 2021 dan wel 27 juli 2022 een substantiële verbetering of verandering in de psychische gezondheid van eiseres is opgetreden.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. De motivering van [naam verzekeringsarts 4] heeft voor de rechtbank niet de benodigde opheldering gegeven om het UWV te kunnen volgen in zijn standpunt dat eiseres bij de beoordelingen in 2013, 2014 en 2016 volledig arbeidsongeschikt was op medische gronden (wegens het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden), vervolgens per 5 februari 2021 voor 10,01% arbeidsongeschikt en later per 27 juli 2022 weer volledig arbeidsongeschikt op medische gronden (ook weer wegens het ontbreken duurzaam benutbare mogelijkheden). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6. De rechtbank kan [naam verzekeringsarts 4] wel volgen in zijn opmerking dat in het algemeen het motiveringsbeginsel er niet toe strekt dat een verzekeringsarts een afwijking in zijn beoordeling ten opzichte van een eerdere beoordeling dient te motiveren. Echter, zoals ook uitdrukkelijk kenbaar is gemaakt in de tussenuitspraak, acht de rechtbank in dit specifieke geval een dergelijke motivering wel gerechtvaardigd, omdat zowel vóór als na 5 februari 2021 door (verzekerings)artsen van UWV zelf is beoordeeld dat eiseres in verband met haar psychische problematiek (depressieve en PTSS-klachten) volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden (geen duurzaam benutbare mogelijkheden). Daar komt bij dat [naam arts] zijn conclusie motiveert aan de hand van het functioneren van eiseres (haar dagverhaal) en de rechtbank heeft geconstateerd dat het dagverhaal zoals vermeld in de rapporten van [naam verzekeringsarts 1] en [naam verzekeringsarts 2] vergelijkbaar is met het dagverhaal zoals door [naam arts] is genoteerd.
7. Ten aanzien van de toelichting van [naam verzekeringsarts 4] aangaande het onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren ten gevolge van een ernstige psychische stoornis overweegt de rechtbank dat deze toelichting van algemene aard is en niet op de situatie van eiseres is toegespitst. Dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is van geen benutbare mogelijkheden mag zo zijn, maar dat kan voor de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat in de situatie van eiseres per 5 februari 2021 dus sprake is van benutbare mogelijkheden. Anders dan [naam verzekeringsarts 4] vindt de rechtbank dat [naam verzekeringsarts 2] en [naam verzekeringsarts 3] niet voldoende hebben toegelicht waarom er op 5 februari 2021, in tegenstelling tot de jaren ervóór bij gelijkblijvende psychische klachten, geen sprake meer was van een ernstige psychische stoornis en welke parameters, anders dan in het verleden, bij die beoordeling door [naam verzekeringsarts 2] en [naam verzekeringsarts 3] een rol hebben gespeeld. De rechtbank begrijpt dat het niet de diagnoses zijn die de belastbaarheid bepalen, maar zoals de rechtbank in haar tussenuitspraak heeft overwogen volgt uit de medische informatie in het dossier dat niet kan worden opgemaakt dat eiseres rond 5 februari 2021 niet langer meer kampte met haar klachten ten gevolge van depressie en PTSS. Aan de hand van deze klachten is bij eerdere beoordelingen in 2013, 2014 en 2016 wel aangenomen dat er sprake is van een ernstige psychische stoornis. In de meest recente beoordeling door [naam arts] is verder uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij het daadwerkelijk functioneren van eiseres ten gevolge van haar psychische toestand (het dagverhaal), welk functioneren niet wezenlijk anders is dan wat in de rapporten van [naam verzekeringsarts 2] en [naam verzekeringsarts 3] is vermeld. Voor de rechtbank is daarom – ook na de aanvullende motivering van [naam verzekeringsarts 4] – niet inzichtelijk geworden waarom de klachten en het functioneren van eiseres dusdanig zouden zijn veranderd of verbeterd, dat er per 5 februari 2021 geen sprake meer is van een ernstige psychische stoornis, maar per 1 maart 2021 dan wel 27 juli 2022 weer wel. Daarbij betrekt de rechtbank de opmerking van [naam verzekeringsarts 4] zelf dat het bij de problematiek van eiseres niet gangbaar of gebruikelijk is dat de belastbaarheid dusdanig fluctueert. Het UWV gaat zelf uit van volledige arbeidsongeschiktheid wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden bij eiseres van 2013 tot 5 februari 2021 en vanaf 1 maart 2021 respectievelijk 27 juli 2022, maar [naam verzekeringsarts 4] heeft niet kunnen uitleggen waarom de situatie van eiseres in de tussenliggende periode ineens zo enorm is verbeterd (van geen benutbare mogelijkheden tot dusdanige benutbare mogelijkheden dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is). Hierbij geeft de rechtbank – net zoals in de tussenuitspraak al is aangegeven – wel betekenis aan het rapport van [naam arts] , waarin volgens de rechtbank kan worden gelezen dat [naam arts] weliswaar de belastbaarheid van eiseres per 1 maart 2021 niet heeft vastgesteld, maar dat hij daarin ook geen (gemotiveerde) verklaring geeft voor wat er in de periode tussen 5 februari 2021 en 27 juli 2022 in de psychische gezondheidstoestand van eiseres en haar functioneren zodanig veranderd is, waardoor eiseres pas per 27 juli 2022, en dus ná 5 februari 2021, weer volledig arbeidsongeschikt zou zijn geworden. [naam verzekeringsarts 4] heeft hier naar het oordeel van de rechtbank ook geen sluitende motivering voor gegeven.
8. De rechtbank leest in het rapport van [naam verzekeringsarts 4] verder dat hij – zonder daar overigens veel woorden aan vuil te maken – de motivering van de beslissingen van het UWV om eiseres bij de beoordelingen in 2013, 2014 en 2016 volledig arbeidsongeschikt te achten op medische gronden niet geheel sluitend vindt. Verder stelt hij dat de argumentatie van [naam arts] om bij eiseres een ernstige psychische stoornis aan te nemen niet conform de gangbare manier is. De rechtbank begrijpt hieruit dat [naam verzekeringsarts 4] zich eigenlijk niet kan verenigen met de conclusies van de eerdere beoordelingen in 2013, 2014 en 2016 maar ook die van de recente beoordeling door [naam arts] . Voorop staat dat de rechtbank het – zonder uitgebreide, duidelijke en deugdelijke motivering– niet aannemelijk vindt dat de motiveringen bij vier verschillende beoordelingen door vier verschillende (verzekerings)artsen stuk voor stuk ontoereikend zijn. Door dat min of meer – zoals al overwogen – zonder kenbare en deugdelijke onderbouwing wel te stellen, heeft het UWV zijn standpunt, dat eiseres per 5 februari 2021 wel benutbare mogelijkheden heeft en dat zij daarmee als arbeidsgeschikt moet worden aangemerkt, niet afdoende gemotiveerd. Zoals hiervoor reeds meermalen is weergegeven, gaat de rechtbank bij de beoordeling van dit geschil dus ook uit van de juistheid van de conclusies uit deze beoordelingen.
9. Eiseres heeft in haar reactie tot slot nog gewezen op een recente operatie en een door haar te ondergane revalidatietraject. Eiseres heeft hiermee nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht. Onder verwijzing naar hetgeen in punt 20 van de tussenuitspraak is overwogen, gaat de rechtbank hier niet meer op in.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit, omdat het onvoldoende gemotiveerd is en daarom in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat niet gebleken is dat het UWV dat gebrek, dat ook aan het primaire besluit kleeft – gezien de onderhavige niet succesvolle herstelpoging – alsnog kan herstellen. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiseres vanaf 5 februari 2021 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en recht heeft op de WIA-uitkering, waarop zij gezien de geldende wet en regelgeving per 5 februari 2021 recht heeft.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.449,50 (voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1, voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.449,50.
Deze uitspraak is gedaan op 24 februari 2023 door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.A.J. van Egmond, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op 24 februari 2023
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.