ECLI:NL:RBLIM:2023:2685

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
ROE 20/3599
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van huur- en zorgtoeslag met gebrekkige belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst Toeslagen over de terugvordering van huur- en zorgtoeslag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 4 september 2020, waarin zijn huurtoeslag voor 2019 op € 0,- was vastgesteld en zijn zorgtoeslag op € 760,-. Tevens werd er een terugvordering van teveel betaalde toeslagen van respectievelijk € 2934,- en € 429,- opgelegd. Het bestreden besluit van 19 november 2020 verklaarde de bezwaren ongegrond, waarna de eiser in beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 februari 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit gebrekkig was, omdat er geen belangenafweging had plaatsgevonden over de terugvordering. De rechtbank heeft het gebrek hersteld door te oordelen dat de eiser niet had aangetoond dat hij in onoverkomelijke financiële problemen zou komen door de terugvordering. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst zich op het standpunt kon stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een matiging van de terugvordering rechtvaardigden. De rechtbank heeft de eiser echter wel in het gelijk gesteld wat betreft de schending van de hoorplicht en heeft bepaald dat het griffierecht en de proceskosten aan de eiser vergoed moesten worden.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor het beslissen op het beroep was overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor de eiser. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en heeft bepaald dat indien het griffierecht, de proceskostenvergoeding of de schadevergoeding niet binnen vier weken na de uitspraak is voldaan, de wettelijke rente gaat lopen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20 / 3599

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.S. Nass),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: J. Chattou en N.L. Menso).

Procesverloop

Bij een tweetal besluiten van 4 september 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder de huurtoeslag 2019 van eiser definitief vastgesteld op € 0,- respectievelijk de zorgtoeslag 2019 van eiser definitief vastgesteld op € 760 en de hierdoor teveel betaalde huurtoeslag ten bedrage van € 2934 en zorgtoeslag ten bedrage van € 429,- van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de huurtoeslag en zorgtoeslag voor het jaar 2019 bij de definitieve berekening verlaagd omdat het door verweerder van de Basisregistratie Inkomen (BRI) ontvangen inkomensgegeven van eiser over dat jaar € 24.112 bedraagt en dit inkomen hoger is dan het inkomen waar de aan eiser uitbetaalde voorschotten op gebaseerd waren.

Mocht verweerder alle teveel betaalde zorgtoeslag en huurtoeslag terugvorderen?

2. Eiser betwist, gelet op het geen hij ter zitting heeft verklaard, niet dat hij, gelet op het vastgestelde inkomen in 2019, geen recht had op huurtoeslag en recht had op € 760,- zorgtoeslag. Hij vindt echter dat verweerder de ten onrechte ontvangen zorgtoeslag en huurtoeslag van in totaal € 3.413,- niet, althans niet geheel mag terugvorderen. Hij heeft veel vaste lasten en niet het geld om dit aanzienlijke bedrag terug te kunnen betalen. Door zijn wisselende inkomsten is moeilijk te zeggen wat zijn inkomen zal zijn. Alles is ook duurder geworden.
3. De rechtbank stelt vast, en verweerder heeft ook erkend, dat het bestreden besluit gebrekkig is, in die zin dat daarin over de terugvorderingen geen afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Nu verweerder heeft getracht dit gebrek te herstellen in het verweerschrift en ter zitting, zal de rechtbank beoordelen of het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.1.
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het Verzamelbesluit Toeslagen op het standpunt dat de door eiser gestelde (financiële) omstandigheden niet op zichzelf noch in samenhang zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden die tot matiging van de terug te vorderen bedragen moeten leiden.
3.2.
Op 7 juli 2020, dus voordat het bestreden besluit werd genomen, is artikel 13b van de Awir in werking getreden. Dit artikel luidt als volgt:
"1. Bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling weegt de Belastingdienst/Toeslagen de rechtstreeks betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen
doelen".
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Het Verzamelbesluit Toeslagen houdt onder meer het volgende in:
"Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen".
3.3.
Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te matigen. De financiële situatie of financiële problemen van een belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, zullen in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Verweerder heeft in dit kader gewezen op de mogelijkheid van een persoonlijke betalingsregeling, ook indien er wisselende inkomsten zijn.
3.4.
De terugvordering is in dit geval het gevolg van een afwijking van het daadwerkelijk over het jaar 2019 vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan de voorschotten huurtoeslag en zorgtoeslag zijn berekend. Volgens het Verzamelbesluit Toeslagen wordt daarom in beginsel het gehele ten onrechte uitbetaalde bedrag van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft daar in dit geval aan vastgehouden en geen (aanvullende) bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om daarvan af te wijken.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen gegevens over zijn financiële situatie heeft overgelegd. Niet aangetoond is dat hij bij terugbetaling van een bedrag van € 3.413,- in onoverkomelijke financiële problemen komt. Eiser kan verweerder bovendien om een (persoonlijke) betalingsregeling verzoeken. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn en dat het gehele bedrag aan ten onrechte uitbetaalde voorschotten aan zorgtoeslag en huurtoeslag van eiser mag worden teruggevorderd.
3.6.
Gelet op het voorgaande passeert de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het hierboven onder 3 geconstateerde motiveringsgebrek. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder dit gebrek namelijk hersteld en aannemelijk is dat eiser door het passeren van het gebrek niet wordt benadeeld. Hij heeft daarover in beroep namelijk alles kunnen aanvoeren wat hij wilde. Dit motiveringsgebrek leidt er wel toe dat verweerder het griffierecht aan eiser dient terug te betalen en de proceskosten van eiser dient te vergoeden.
Schending van de hoorplicht in bezwaar
4. Eiser voert in beroep aan dat hij in bezwaar heeft verzocht om een hoorzitting maar verweerder hem niet daartoe in de gelegenheid heeft gesteld. Eiser had op een hoorzitting kunnen motiveren waarom hij de teruggevorderde bedragen niet kan betalen, maar heeft die kans niet gehad.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover er al sprake is geweest van een schending van de hoorplicht, dit gebrek in beroep is hersteld, nu eiser in beroep alsnog gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om aan te geven waarom hij door de terugvorderingsbesluiten onevenredig wordt benadeeld. Een eventuele schending van de hoorplicht zou daarom naar het oordeel van de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb moeten worden gepasseerd en dus niet leiden tot een gegrond beroep. Wel zou die schending aanleiding kunnen geven voor vergoeding van het griffierecht en van proceskosten aan eiser. Of sprake is geweest van een schending van de hoorplicht kan in het midden blijven aangezien reeds op grond van het onder 2.1 geconstateerde motiveringsgebrek terugbetaling van het griffierecht en vergoeding van de proceskosten van eiser moet plaatsvinden.
De overschrijding van de redelijke termijn
5. Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn voor het beslissen op het beroep meer dan een half jaar is overschreden en dat eiser verzoekt om vergoeding van de immateriële schade die hij daardoor heeft geleden.
5.1.
Verweerder vindt dat, voor zover de redelijke termijn voor het beslissen op het beroep is verstreken, dit niet aan verweerder kan worden toegerekend
5.2.
In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 25 september 2020. De totale behandelingsduur vanaf het bezwaar tot de datum van deze uitspraak is ruim twee jaar en zeven maanden. De redelijke termijn (in deze zaak te stellen op twee jaar) is dus met ruim zeven maanden overschreden, zodat er grond is aan eiser een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen van € 1.000,-. Deze overschrijding is, nu het bestreden besluit is genomen op 19 november 2020 en het beroep is ingesteld op 31 december 2020, volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op het beleid ter zake (als vermeld in de beleidsregel die is gepubliceerd in Stcrt. 2014, 20210) en de Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 62751), behoeft de Staat der Nederlanden in dit geval niet in de procedure te worden betrokken.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
6. Vanwege de schending van de motiveringsplicht bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder vanwege de schending van de motiveringsplicht in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verweerder wordt tevens veroordeeld tot betaling van de reiskosten die eiser in verband met de zitting heeft gemaakt. Deze kosten worden, op basis van de reiskosten van openbaar vervoer voor het traject Bosstraat 12B te Vaals tot het treinstation te Roermond v.v., bepaald op € 29,96. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat indien niet binnen vier weken na de uitspraak het griffierecht, de proceskostenvergoeding of de schadevergoeding zijn betaald deze vermeerderd zullen worden met de wettelijke rente. Gelet op dit verzoek en de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, rechtsoverwegingen 2.2.3 en 2.2.4, zal de rechtbank aan dit verzoek voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.703,96.
- bepaalt dat, indien het griffierecht, de proceskostenvergoeding of
schadevergoeding niet binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak is voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023
griffier rechter
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 april 2023

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.