ECLI:NL:RBLIM:2023:2730

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
ROE 23 / 677 en ROE 23 / 678
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving van lasten onder dwangsom bij gebruik van garage voor huisvesting arbeidsmigranten en erfafscheiding

Op 25 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, eigenaar van een perceel in [woonplaats], bezwaar had gemaakt tegen lasten onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De lasten betroffen het gebruik van een garage als huisvesting voor arbeidsmigranten en de hoogte van een erfafscheiding. Eiser had tegen het primaire besluit van 27 juli 2022 bezwaar gemaakt, dat ongegrond was verklaard in het bestreden besluit van 7 februari 2023. Eiser verzocht om een voorlopige voorziening, die op 12 april 2023 werd behandeld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan, aangezien de garage was omgebouwd tot woning en de erfafscheiding 3 meter hoog was, terwijl de maximale hoogte 2 meter is. Eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien, zoals concreet zicht op legalisatie en de gevolgen voor de arbeidsmigranten. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de enkele indiening van vergunningaanvragen niet voldoende was voor concreet zicht op legalisatie, en dat de belangen van handhaving zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser.

De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit voor zover het de formulering van de last over de erfafscheiding betrof, omdat het onduidelijk was waarom het plaatmateriaal niet zichtbaar mocht zijn vanaf het perceel van de buren. Eiser kreeg een vergoeding van griffierechten en proceskosten toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het bestuursrecht en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23 / 677 en ROE 23 / 678
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.H.G. Pelzer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigde: P.J.J.M. van Lierop).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam derde-partij 1]en
[naam derde-partij 2] ,uit [woonplaats] (gemachtigde: mr. A.A.M. van Hoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder 2 lasten onder dwangsom aan eiser opgelegd. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (ROE 23/677) en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (ROE 22/678).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 12 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, de derde-partij en de gemachtigde van de derde-partij.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Overwegingen

Inleiding
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is eigenaar van het perceel [adres 1] in [woonplaats] . De derde-partij is eigenaar van het perceel [adres 2] . Hun tuinen grenzen deels aan elkaar. Op dit perceel van eiser bevindt zich een woning met een vrijstaande garage en ook staat er een erfafscheiding. Verweerder heeft op 7 juni 2022, naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de derde-partij, een controle uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat de garage is omgebouwd tot woning voor het huisvesten van arbeidsmigranten en dat ter plaatse een erfafscheiding aanwezig is van
3 meter hoog. Beide constateringen heeft verweerder in strijd geacht met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Woonkernen Leudal 2017’ (hierna: het bestemmingsplan).
Besluitvorming
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser, wegens het overtreden van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen (Wabo) de volgende lasten onder dwangsom opgelegd. Eiser wordt ( p. 5) gesommeerd:
Huisvesting van arbeidsmigranten
De huisvesting van arbeidsmigranten in de tot woning verbouwde garage te beëindigen;
De woonvoorzieningen c.q. het keukenblok en al het sanitair in de garage te verwijderen, zoals weergegeven op het bijgevoegde controlerapport.
Als na afloop van de begunstigingstermijn (twee maanden na verzending van dit besluit) niet of niet geheel is voldaan aan deze last is een dwangsom van € 10.000,- ineens met een maximum van € 10.000,- verschuldigd.
Erfafscheiding
Binnen twee maanden na verzending van deze last ‘de erfafscheiding van plaatmateriaal te verlagen naar een hoogte van maximaal twee meter waarbij hoe dan ook het plaatmateriaal niet zichtbaar is vanaf het perceel van de buren, zoals weergegeven op het bijgevoegde controlerapport.’ Als na de begunstigingstermijn van twee maanden na het verzenden van de last hieraan niet of niet geheel is voldaan is een dwangsom van € 5.000,- ineens met een maximum van € 5.000,- verschuldigd.
Eiser en de derde-partij hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op het bezwaar van eiser beslist en het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften. Het bezwaar van de derde-partij heeft verweerder gegrond verklaard onder in stand lating van het primaire besluit met de wijziging dat het niet alleen het beëindigen van de overtredingen betreft maar ook het beëindigd houden daarvan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat bewoning van vrijstaande bijbehorende bouwwerken strijdig is met de woonbestemming van het bestemmingsplan en dat de hoogte van de erfafscheiding strijdig is met de in het bestemmingsplan opgenomen maximale hoogte van 2 meter. Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhaving zou moeten worden af gezien.
Standpunten partijen
4. Eiser is het niet eens met de opgelegde lasten onder dwangsom en voert - kort gezegd - aan dat het bestreden besluit onvoldoende blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging, gelet op de nadelige gevolgen die de opgelegde lasten voor hem hebben. Eiser vindt de opgelegde lasten onevenredig en wijst op concreet zicht op legalisatie en andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder volgens eiser van handhaving had moeten afzien. Eiser voert in dit verband ook aan dat het gebruik van de garage voor de huisvesting van arbeidsmigranten past binnen het paraplubestemmingsplan ‘Huisvesting internationale werknemers en andere kamerbewoning in Leudal’ (hierna: het paraplubestemmingsplan). Ook vindt eiser de last over de erfafscheiding onduidelijk, de opgelegde dwangsommen te hoog en onvoldoende gemotiveerd en had verweerder de begunstigingstermijnen moeten verlengen.
4.1.
Verweerder blijft in zijn verweerschrift bij het bestreden besluit. Er is ondanks de inmiddels ingediende aanvragen voor een omgevingsvergunning volgens hem geen zicht op legalisatie en de opgelegde lasten zijn niet onevenredig.
4.2.
De derde-partij heeft ter zitting het woord gevoerd en volgt het standpunt van verweerder dat handhavend dient te worden opgetreden.
Omvang van het geding
5. De voorzieningenrechter beoordeelt, aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, of het bestreden besluit juist is / of verweerder daarbij heeft mogen vasthouden aan de opgelegde lasten onder dwangsom.
5.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het gebruik van de garage voor het huisvesten van arbeidsmigranten en de hoogte van de erfafscheiding in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat verweerder op die grond bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken vanwege bijzondere omstandigheden of dat anderszins de lasten onder dwangsom onterecht zijn opgelegd. Het gaat dan om de hoogte van de dwangsommen, het niet verlengen van de begunstigingstermijnen en de formulering van de last over de erfafscheiding.
Beoordeling
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. Deze beginselplicht tot handhaving volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1]
6.1.
Eiser voert aan dat de opgelegde lasten onevenredig zijn vanwege de nadelige gevolgen daarvan voor hem. Eiser wijst in dit kader op bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Daartoe voert eiser aan dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Voorts sluit het huisvesten van arbeidsmigranten aan bij het gemeentelijk beleid en is de erfafscheiding van 3 meter noodzakelijk vanwege overlast van de buren. Omdat verweerder deze omstandigheden onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken, vindt eiser het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en onevenredig.
Concreet zicht op legalisatie
7. Volgens eiser is sprake van concreet zicht op legalisatie omdat voor zowel het gebruik van de garage als de erfafscheiding een omgevingsvergunning is aangevraagd. Eiser wijst er op dat legalisatie van het gebruik van de garage mogelijk is op grond van het paraplubestemmingsplan en de daarmee verband houdende beleidsnota.
7.1.
De voorzieningenrechter is uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting gebleken dat eiser op 27 februari 2023 omgevingsvergunningen heeft aangevraagd voor het huisvesten van 4 arbeidsmigranten in de garage en het plaatsen van een erfafscheiding van
3 meter hoog. Het enkele feit dat eiser zekerheidshalve deze omgevingsvergunningen heeft aangevraagd acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor het oordeel dat verweerder om die reden van handhaving had moeten afzien. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele indiening van een vergunningaanvraag niet betekent dat concreet zicht op legalisatie bestaat. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling [2] , waaruit volgt dat voor concreet zicht op legalisatie tevens sprake moet zijn van bereidheid van het college om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Nu verweerder nog niet op de aanvragen van eiser heeft beslist en zich eerder gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld (en ter zitting heeft bevestigd) dat hij (nog steeds) niet bereid is medewerking te verlenen aan het toestaan van een hogere erfafscheiding en legalisatie van de zelfstandige woning in de garage, kan in de door eiser ingediende aanvragen geen grond worden gezien voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat. [3]
7.2.
Dat dit standpunt van verweerder rechtens onhoudbaar zou zijn is de voorzieningenrechter niet gebleken. Ten aanzien van de huisvesting van arbeidsmigranten is nog het volgende van belang. Verweerder heeft er op gewezen dat de zelfstandige woning in de garage niet in overeenstemming is met het paraplubestemmingsplan, omdat in de daarmee verband houdende beleidsnota is opgenomen dat er geen zelfstandige wooneenheden mogen ontstaan door het huisvesten van internationale werknemers. Voorts heeft verweerder onderbouwd dat de kleinschalige huisvesting van internationale werknemers moet plaatsvinden in de woning zelf en niet in een vrijstaand bijgebouw, omdat kamerbewoning voor arbeidsmigranten op grond van het paraplubestemmingsplan alleen mogelijk is in een bestaande woning. De stelling van eiser dat legalisatie van het gebruik van de garage mogelijk zou zijn op grond van het paraplubestemmingsplan en de beleidsnota, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.
7.3.
Op grond van 7 t/m 7.3 slaagt de beroepsgrond over het zicht op legalisatie niet.
(On)evenredigheid van de lasten
8. Eiser wijst er op dat hij als gevolg van de opgelegde last de arbeidsmigranten op straat moet zetten en de woonvoorzieningen in de garage moet verwijderen. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij goede bedoelingen heeft met de huisvesting van de arbeidsmigranten in de garage, dat hiervan al langere tijd sprake is en dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht welke oplossing voor de huisvesting van de arbeidsmigranten kan worden gevonden nu verweerder niet bereid is hieraan medewerking te verlenen.
8.1.
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat de opgelegde last ten aanzien van het gebruik van de garage als zelfstandige woning voor eiser onevenredig zou zijn of dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. De omstandigheid dat eiser de arbeidsmigranten op straat moet zetten en de woonvoorzieningen in de garage moet verwijderen is inherent aan de beëindiging van het strijdige gebruik en acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor het oordeel dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder heeft gemotiveerd dat een extra woning op het perceel van eiser een ongewenst planologisch uitstralingseffect heeft op de omgeving en dat het opleggen van de last onder dwangsom noodzakelijk is vanwege het algemeen belang bij handhaving en het belang van de derde-partij, die gevolgen ondervindt van de strijdige situatie. Het feit dat eiser goede bedoelingen heeft met de huisvesting van de arbeidsmigranten en daarvan al langere tijd sprake was in de garage en wellicht zonder klachten voor de omgeving, maakt niet dat verweerder de persoonlijke belangen van eiser zwaarder had moeten laten wegen dan het belang bij handhaving. Hieruit volgt immers niet dat de gevolgen van de opgelegde last voor eiser onevenredig zouden zijn. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder het algemeen belang bij handhaving in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de door eiser aangegeven belangen.
8.2.
Verder acht eiser bijzondere omstandigheden aanwezig om van handhaving af te zien ten aanzien van de erfafscheiding, omdat de erfafscheiding van 3 meter hoog noodzakelijk is vanwege de overlast die hij ervaart van de derde-partij (buren) en het zicht dat de buren hebben op zijn perceel.
8.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat is komen vast te staan dat aan de last onder dwangsom enkel de strijdigheid met het bestemmingsplan ten aanzien van de hoogte van de erfafscheiding ten grondslag is gelegd en dat deze strijdigheid door eiser niet is betwist. De gestelde overlast van de buren heeft verweerder in dit verband niet doorslaggevend hoeven te achten en niet is gebleken dat zij geen problemen hebben met de hoogte van 3 meter. Verweerder heeft eiser in redelijkheid kunnen gelasten de erfafscheiding te verlagen tot
2 meter.
8.4.
Op grond van 8.1 t/m 8.4 slaagt de beroepsgrond over de onevenredigheid niet.
Formulering van de last ten aanzien van de erfafscheiding
9. Mocht de erfafscheiding al verlaagd moeten worden, dan is eiser van mening dat hij gebruik moet kunnen blijven maken van het plaatmateriaal voor zijn erfafscheiding en dat dit niet onrechtmatig is.
9.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de last ook heeft opgenomen dat het plaatmateriaal van de erfafscheiding niet zichtbaar mag zijn vanaf het perceel van de buren.
‘Wij sommeren u binnen twee maanden na de verzending van deze last de erfafscheiding van plaatmateriaal te verlagen naar een hoogte van maximaal twee meter waarbij hoe dan ook het plaatmateriaal niet zichtbaar is vanaf het perceel van uw buren, zoals weergegeven op het controlerapport.’
9.2.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting gevraagd of verweerder de last zo bedoeld heeft dat eiser door de verlaging van de erfafscheiding naar 2 meter aan de last kan voldoen, zonder dat daarvoor het plaatmateriaal moet worden verwijderd. Verweerder heeft dit bevestigd en heeft toegelicht dat de last zo moet worden uitgelegd, dat met het verlagen van de erfafscheiding naar 2 meter aan de last wordt voldaan en dat hiermee tevens het plaatmateriaal aan het zicht van de derde-partij wordt onttrokken, maar dat dit laatste niet als zelfstandig onderdeel van de opgelegde last is bedoeld. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de zichtbaarheid van het plaatmateriaal een welstandsaspect is, maar dat het gebied welstandsvrij is en het materiaal van de erfafscheiding enkel in het kader van een repressieve welstandstoets (welstandsexces) aan de orde kan komen. Verweerder heeft ter zitting voorts toegelicht dat het materiaal van de erfafscheiding pas wordt beoordeeld aan de hand van het zicht dat de derde-partij heeft, zodra de erfafscheiding door eiser is verlaagd tot 2 meter. Nu hieruit blijkt dat verweerder met de last slechts heeft bedoeld de hoogte van de erfafscheiding terug te brengen tot 2 meter, acht de voorzieningenrechter het onvoldoende duidelijk waarom verweerder tevens in de last heeft opgenomen dat het plaatmateriaal niet zichtbaar mag zijn vanaf het perceel van de buren.
9.3.
Op grond van 9.1 en 9.2 slaagt de beroepsgrond over de formulering van de last ten aanzien van de erfafscheiding.
Hoogte dwangsommen
10. Eiser voert voorts aan dat de hoogte van de dwangsombedragen in geen verhouding staat tot de ernst van de vermeende overtredingen en dat de dwangsomhoogtes door verweerder onvoldoende zijn gemotiveerd.
10.1.
De voorzieningenrechter overweegt, op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , dat het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het primaire besluit geen motivering heeft opgenomen over de dwangsomhoogte en dat verweerder in het bestreden besluit een nadere motivering heeft gegeven over de gehanteerde dwangsombedragen. Verweerder heeft daarbij, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften, overwogen dat voor soortgelijke overtredingen in leidraden en handleidingen een dwangsom wordt gehanteerd die qua maximum hoger uitvalt dan opgelegd bij het primaire besluit.
10.3.
Uit het bestreden besluit blijkt weliswaar niet op welke handleidingen en leidraden de dwangsombedragen zijn gebaseerd, maar eiser heeft deze overweging van verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd betwist. Eiser heeft immers niet onderbouwd waarom in dit geval de dwangsombedragen te hoog zouden zijn, nu eiser enkel heeft gesteld dat de hoogte van de dwangsommen in geen verhouding staat tot de ernst van de overtredingen, zonder dat verder toe te lichten. Ook ter zitting heeft eiser niet onderbouwd weersproken dat de gehanteerde dwangsombedragen niet passend zouden zijn. De voorzieningenrechter heeft - zoals ter zitting met partijen besproken - de landelijke Leidraad Handhavingsacties en begunstigingstermijnen in aanmerking genomen. Daaruit volgt dat voor de categorieën ‘illegale bewoning (bij)gebouwen’ of ‘overig illegaal gebruik’ een maximum dwangsombedrag van € 15.000,- als uitganspunt kan worden genomen en dat voor ‘illegale bebouwing’ een maximum dwangsombedrag tussen € 10.000,- en € 20.000,- als uitgangspunt kan worden genomen. De dwangsombedragen die verweerder heeft gehanteerd zijn weliswaar bedragen ineens, maar die dwangsommen zijn (aanzienlijk) lager dan de maximumbedragen zoals in die leidraad genoemd. Dat de dwangsombedragen te hoog zouden zijn is de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken.
10.4.
Op grond van 10 t/m 10.4 slaagt de beroepsgrond over de hoogte van de dwangsommen niet.
Begunstigingstermijnen
11. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder de begunstigingstermijnen ten onrechte niet heeft verlengd tot na de uitspraak op het beroep. Voor zover eiser hiermee heeft willen aanvoeren dat de begunstigingstermijnen te kort zijn, stelt de voorzieningenrechter voorop dat verweerder die na het primaire besluit al heeft verlengd tot na het bestreden besluit. Voorts is uit de behandeling ter zitting gebleken dat de begunstigingstermijnen door verweerder in het kader van het onderhavig verzoek om voorlopige voorziening zijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
11.1.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder in het primaire besluit een begunstigingstermijn van twee maanden heeft opgenomen om het huisvesten van arbeidsmigranten te beëindigen en daartoe de woonvoorzieningen in de garage te verwijderen en om de erfafscheiding te verlagen naar 2 meter. De voorzieningenrechter volgt eiser niet in zijn stelling dat deze begunstigingstermijnen te kort zouden zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt immers dat voor het antwoord op de vraag of verweerder de begunstigingstermijn in redelijkheid kon stellen, alleen van belang is of de overtreder binnen deze termijn aan de last kon voldoen. [5] Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken dat de begunstigingstermijnen te kort waren om aan de lasten te voldoen. Nu eiser dat niet heeft aangevoerd en onderbouwd, ziet de voorzieningenrechter hierin geen grond voor het oordeel dat verweerder op voorhand - dus los van hetgeen onder 11 staat vermeld - langere begunstigingstermijnen had moeten vaststellen.
11.2.
Op grond van 11 en 11.1 slaagt de beroepsgrond over de begunstigingstermijnen niet.
Conclusie
12. De voorzieningenrechter verklaart het beroep van eiser gegrond voor zover dat ziet op de formulering van de last ten aanzien van het niet zichtbaar zijn van de erfafscheiding en het bestreden besluit zal, in zoverre, worden vernietigd. Gelet op de ter zitting door verweerder gegeven toelichting en de toestemming van partijen, zal de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien door de formulering van deze last te wijzigen via een gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit. Hiermee wordt de zaak definitief beslecht door de voorzieningenrechter.
13. Gezien het voorgaande bestaat er geen reden een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
14. De voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 368,- (tweemaal € 184,-) vergoedt.
14.1.
De voorzieningenrechter stelt de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2511,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,- en wegingsfactor 1). Dit is ter zitting al besproken en ook dat er vanwege het herroepen van het primaire besluit reden is voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Het gaat daarbij om € 1194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de formulering van de last onder dwangsom ten aanzien van het niet zichtbaar zijn van de erfafscheiding;
- herroept het primaire besluit in die zin dat de last onder dwangsom ten aanzien van de erfafscheiding als volgt komt te luiden: ‘
Wij sommeren u binnen twee maanden na de verzending van deze last de erfafscheiding te verlagen naar een hoogte van maximaal twee meter’;- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het (vernietigde deel van het) bestreden besluit; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; - draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 368,- aan hem te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3705,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 april 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 28 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2457.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:177.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3936 en 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1531.
4.Zie onder meer uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:361.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3455.