ECLI:NL:RBLIM:2023:3176

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
10297943 CV EXPL 23-288
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot gehengen en gedogen van gebruik van pad dat toegang biedt tot de woning van eisers toegewezen

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], dat gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], hen zouden toestaan het pad te gebruiken dat toegang biedt tot hun woning. De rechtbank Limburg oordeelde dat het afsluiten van het pad met een hek onrechtmatig was. De eisers stelden dat zij recht hadden op gebruik van het pad, dat hen toegang verleent tot hun woning, en dat dit recht voortvloeit uit een erfdienstbaarheid of een gedoogovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat het gebruik van het pad door eisers gedoogd was en dat zij recht hadden op toegang tot hun woning. De rechtbank wees de vorderingen van eisers toe en legde gedaagden een dwangsom op voor het geval zij het gebruik van het pad zouden belemmeren. De proceskosten werden ook aan gedaagden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10297943 \ CV EXPL 23-288
Vonnis in kort geding van 23 mei 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen (in mannelijk enkelvoud): [eiser] ,
gemachtigde: mr. W.E. Widdershoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen (in mannelijk enkelvoud): [gedaagde 1] ,
gemachtigde: mr. J.H.J. Vleeshouwers,
en

1.[gedaagde sub-1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub-2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen (in mannelijk enkelvoud): [gedaagde 2] ,
gemachtigde: mr. G. Willemsen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 23,
- het schriftelijke verweer van [gedaagde 1] met producties 1 t/m 21,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 februari 2023 waarbij [eiser] op grond van artikel 118 Rv in de gelegenheid is gesteld om de bewoners (eigenaren) ( [gedaagde 2] ) van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] in het geding op te roepen,
- het exploot tot oproeping van [gedaagde 2] met producties 1 t/m 4,
- de brief van [eiser] met producties 24 t/m 28,
- het schriftelijk verweer van [gedaagde 2] met 1 productie,
- de brief van [eiser] houdende productie 22,
- de voortzetting van de mondelinge behandeling op 25 april 2023, alwaar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht en door [eiser] en [gedaagde 1] spreekaantekeningen zijn overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds januari 2020 eigenaar van de woning – met inpandige garage – gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] . De woning is gebouwd in 1962. [eiser] heeft deze woning gekocht van de familie [familienaam 1] , die de woning vanaf 1971 tot aan het overlijden van mevrouw [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ) in mei 2019 in bezit heeft gehad. Daarna is de woning in bezit gekomen van de erfgenamen [familienaam 1] . De rechtsvoorganger van [erflaatster] was de familie [familienaam 2] , die er vanaf 1962 tot en met 1971 heeft gewoond.
2.2.
[gedaagde 1] heeft eerder, in april 2018, de woningen aan de [adres 3] te [woonplaats] in eigendom verkregen. Deze woningen stammen uit het jaar 1880. De rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] waren de heer en mevrouw [familienaam 3] (hierna: [familienaam 3] ), die er vanaf 1936 tot de verkoop daarvan in april 2018 aan [gedaagde 1] hebben gewoond.
2.3.
[gedaagde 2] is sinds 2000 eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2.4.
De woning aan de [adres 1] , [adres 3] en [adres 2] zijn gelegen op een hoger gelegen plateau en kunnen met de auto alleen bereikt worden via een pad dat langs de woningen aan de [adres 4] , [adres 1] en [adres 3] omhoog loopt (hierna: het pad). Het pad behoort niet tot de openbare weg, maar maakt successievelijk deel uit van de percelen [adres 4] tot en met [adres 3] .
2.5.
Partijen in deze zaak moeten om hun woningen met een auto te kunnen bereiken van de percelen [adres 4] en [adres 1] gebruik maken. [eiser] moet ten slotte ook nog over het perceel van [gedaagde 1] rijden om tot bij zijn garage te komen.
2.6.
[eiser] heeft ook toegang tot zijn woning via een opgang door middel van een trap. Deze opgang is gelegen aan de andere kant en loopt over het talud omhoog. De opgang biedt uitsluitend toegang te voet.
2.7.
Op 4 mei 2022 heeft de kantonrechter van deze rechtbank tussen partijen [eiser] en [gedaagde 1] vonnis gewezen. In dat vonnis is onder meer het volgende overwogen:
“(…)
4.2
Een erfdienstbaarheid ontstaat door vestiging of door verjaring. Van vestiging is in dit geval geen sprake want aan de wettelijke vestigingsvereisten is niet voldaan. (…)
4.3
Ook van (verkrijgende of bevrijdende) verjaring (…) is geen sprake. (…)
4.5
Dat neemt niet weg, dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een gebruiksrecht van [eiser] cs. dus van een recht dat (stilzwijgend) is ontstaan omdat kennelijk beide partijen er – in ieder geval gedurende een bepaalde tijd – van zijn uitgegaan dat inderdaad sprake was van een erfdienstbaarheid van [eiser] cs ten laste van het erf van [gedaagde 1] cs en zich daarnaar ook hebben gedragen, in die zin dat [eiser] cs steeds de doorgang met een auto is verschaft, zij het niet op de ruimhartige wijze waarop [eiser] cs dat wenst. Hoe dat zij, de kantonrechter kan daarover in deze zaak geen uitspraken doen omdat een gebruiksrecht geen onderdeel vormt van het debat in deze zaak.”
2.8.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, in welke procedure – nadat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch deze voor enige tijd heeft aangehouden in afwachting van een minnelijk overleg (mediation) tussen partijen – thans de memorie van grieven is genomen.
2.9.
Medio 2022 heeft [eiser] en/of [gedaagde 2] het pad afgesloten door daarop een hek te plaatsen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank (lees: de kantonrechter) bij vonnis in kort geding, zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
ten aanzien van [gedaagde 1] :
gedaagden gebiedt om te gehengen en gedogen dat eisers en hun bezoek het pad dat loopt vanaf de inrit van hun woning (kadastraal bekend: [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] ) via het perceel van gedaagden (kadastraal bekend: [kadasternummer 3] ) naar de openbare weg “ [straatnaam] ” te voet en per auto te gebruiken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat gedaagden dit gebod overtreden en/of het gebruik van voornoemd pad belemmeren en/of frustreren dan wel op enigerlei wijze te moeilijken, met een maximum van € 75.000,-,
gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien deze kosten niet binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis althans de betekening daarvan, aan eisers zijn betaald,
ten aanzien van [gedaagde 2] :
primair:
i. gedaagden gebiedt om te gehengen en gedogen dat eisers en hun bezoek het pad, dat vanaf de inrit van hun woning (kadastraal bekend: [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] ) via het perceel van gedaagden (kadastraal bekend: [kadasternummer 4] ) naar de openbare weg “ [straatnaam] ” loopt, te voet en per auto te gebruiken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat gedaagden dit gebod overtreden en/of het gebruik van voornoemd pad belemmeren en/of frustreren dan wel op enigerlei wijze bemoeilijken, met een maximum van € 75.000,-,
subsidiair:
gedaagden gebiedt het hek op het perceel, kadastraal bekend: [kadasternummer 4] , te verwijderen en verwijderd te houden, althans het hek open en toegankelijk te houden voor eisers, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat gedaagden dit gebod overtreden, met een maximum van € 75.000,-.
zowel primair als subsidiair:
gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover indien deze kosten niet binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis, althans de betekening daarvan, aan eisers zijn betaald.
3.2.
[eiser] legt – samengevat weergegeven – aan zijn vorderingen ten grondslag dat aan [eiser] het recht toekomt om van het pad gebruik te maken en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dit gebruik door [eiser] dienen toe te staan. Volgens [eiser] is immers sprake (van primair naar meest subsidiair) van een erfdienstbaarheid van weg onder oud recht, althans een erfdienstbaarheid van weg onder huidig recht, althans een buurweg, althans een noodweg, althans dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] misbruik maakt van haar eigendomsrecht, althans dat sprake is van een gedoogovereenkomst.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde onmiddellijke voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de onmiddellijke voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
4.2.
Vooropgesteld wordt dat uit de aard van de vordering voortvloeit dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering nu deze is gegrond op een inbreuk op een (zakelijk) recht, althans dat hem de vrije toegang tot zijn woning wordt belemmerd, hetgeen volstaat voor ontvankelijkheid van zijn vorderingen. Dat de woning van [eiser] ook via de trap aan de voorzijde van de woning bereikbaar is, maakt dat niet anders. Via die trap is het immers niet mogelijk om de inpandige garage met een auto te bereiken. Evenmin staat het feit dat [eiser] niet terstond na plaatsing van het hek in juni 2022 daartegen heeft geageerd, aan het aannemen van een spoedeisend belang in de weg. Niet onbegrijpelijk is immers dat [eiser] eerst het resultaat van het naar aanleiding van het door hem op 26 juli 2022 ingestelde hoger beroep te doorlopen mediationtraject tussen hem en [gedaagde 1] wenste af te wachten. Toen op 11 januari 2023 bleek dat de mediation niet zou slagen, heeft [eiser] op 23 januari 2023 een datum voor onderhavig kort geding aangevraagd.
Mag [eiser] van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gebruik maken?
4.3.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] het recht heeft om van het pad gebruik te maken, en, indien ja, wat de grondslag is van dat gebruik: een zakelijk recht/erfdienstbaarheid, een persoonlijk gebruiksrecht, een buurweg, een noodweg of een gedoogsituatie. Vervolgens is aan de orde de vraag wat de omvang van dat gebruik zou (kunnen) zijn: Mag alleen [eiser] van het pad gebruik maken of ook zijn bezoek? En mag dat alleen met een auto of bijvoorbeeld ook met een fiets, een afvalcontainer, te voet, etc.? En is het [eiser] en/of zijn bezoek dan ook toegestaan de auto te keren op het terrein van [gedaagde 1] ?
4.4.
Bij vonnis van 4 mei 2022 heeft de kantonrechter overwogen dat van een erfdienstbaarheid (door vestiging of door verjaring) weliswaar geen sprake is, maar mogelijk wel van een gebruiksrecht. Die rechtsvraag, alsmede de overige door [eiser] aangevoerde rechtsgronden liggen thans ter beoordeling voor aan het gerechtshof. De vraag is of, vooruitlopend op dat oordeel, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gehouden zijn [eiser] de toegang tot het pad te verschaffen en/of het hek dienen te verwijderen. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter luidt het antwoord op die vraag bevestigend. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.5.
Op grond de verklaringen van de heer [familienaam 2] (productie 25 van [eiser] ) en van mevrouw [familienaam 3] (verwezen wordt naar productie 4 bij dagvaarding, maar feitelijk is deze verklaring bijgevoegd als productie 15 bij dagvaarding), alsmede de bouwtekeningen van de woning van [eiser] (productie 27 van [eiser] ) is aannemelijk dat de inpandige garage van die woning reeds vanaf de bouw daarvan aanwezig was. Verder blijkt uit de verklaringen van de heer [getuige 1] , neef en erfgenaam van de rechtsvoorgangers van [eiser] (de heer en mevrouw [erflaatster] ) (productie 5 bij dagvaarding), alsmede van mevrouw [familienaam 3] , de heer [familienaam 2] , de heer [getuige 2] en mevrouw [getuige 3] (voormalig eigenaar en bewoonster van [adres 4] ) (productie 24 van [eiser] ) dat in ieder geval vanaf 1961 met de auto van het pad gebruik werd gemaakt.
4.6.
Zo verklaart de heer [familienaam 2] , die zo’n vijftien jaar in de woning aan de [adres 2] heeft gewoond:
“In al die jaren heeft de auto van mijn ouders altijd toegang gehad tot de inpandige garage en is daar ook altijd geparkeerd geweest”. Mevrouw [familienaam 3] verklaart dat familie [erflaatster] en de bewoners daarvoor (familie [familienaam 2] ) altijd de vrije toegang hebben gehad naar de garage, hetgeen wel alleen was toegestaan voor de bewoners, maar niet voor bezoek. De heer [getuige 1] verklaart:
“We hebben altijd het pad met de auto omhoog genomen en parkeerde onze auto voor de garage of in het vak bij de brievenbussen. Daar was voldoende ruimte voor daar onze oom en tante de auto altijd binnen hadden staan”. Deze verklaring wordt ondersteund door een verklaring van de heer [getuige 4] (bewoner van [adres 5] ) (productie 24 van [eiser] ) en van de heer [getuige 5] (de tuinman van [erflaatster] ) (productie 4 bij dagvaarding), die op hun beurt bevestigen dat [erflaatster] met de auto gebruik maakte van het pad en mocht keren op het erf van (thans) [gedaagde 1] . Tot slot verklaart ook mevrouw [getuige 3] dat alle bewoners van het pad, inclusief nummer [adres 2] (de woning van [eiser] ), in de periode van 2000-2009 het pad normaal hebben gebruikt. Dat wil zeggen, aldus mevrouw [getuige 3] , dat zij per auto, fiets of te voet via het pad naar de openbare weg gingen.
4.7.
Gelet op al deze verklaringen, alsmede dat het pad de uiterlijke kenmerken heeft van een (openbare) weg, is naar het voorshands oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat het (in ieder geval sinds 1962) de bedoeling is geweest dat met de auto van het pad gebruik gemaakt kon worden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dit gebruik ook niet met zo veel woorden betwist. Zij erkennen zelfs dat tot op heden van het pad gebruik is gemaakt door, onder andere, de bewoners van [adres 2] , maar wel altijd onder bepaalde voorwaarden. Daartoe stelt [gedaagde 2] nog dat die gestelde voorwaarden ten aanzien van het gebruik voor de familie [familienaam 2] een reden was om de woning juist relatief snel te verlaten. Wat daar verder ook van zij, de kantonrechter stelt hoe dan ook voorshands vast dat niet alleen door de bewoners van [adres 2] , maar ook door die van nummers 10/10A en 8 van het pad gebruik werd en wordt gemaakt en er dus een bepaald ‘recht van gebruik’ van het pad bestond en thans nog bestaat.
4.8.
Hoe voornoemd gebruik juridisch precies kan worden geduid en of al dan niet sprake is van een erfdienstbaarheid (naar oud of nieuw recht), een persoonlijk recht van gebruik, een buurweg of een noodweg kan thans in het midden blijven, van belang is dat voldoende gebleken is dat door alle partijen het gebruik van het pad met de auto is gedoogd – zij het dat onduidelijk is onder welke exacte voorwaarden – en dat op zijn minst sprake zou kunnen zijn van een buurweg en/of een noodweg. Ook [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maken thans gebruik van (een deel van) het pad van respectievelijk [gedaagde 2] en [adres 4] . Het is naar de huidige tijd in ieder geval niet meer dan redelijk dat je als eigenaar en bewoner van een woning de daartoe behorende garage als zodanig kan gebruiken en deze dus ook via de enige daartoe bestaande mogelijkheid – in dit geval: via het pad – kan bereiken. Het plaatsen van het hek door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] is daarom naar het voorshands oordeel van de kantonrechter onrechtmatig.
4.9.
De kantonrechter zal gelet op het voorgaande [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gebieden het gebruik van het pad door [eiser] toe te staan in die zin dat [eiser] van het pad gebruik mag maken door met de eigen auto van en naar de eigen woning te rijden, alsmede door te keren op het perceel van [gedaagde 1] . Onder dat gebruik verstaat de kantonrechter ook het gebruik met een fiets en/of scooter en/of afvalcontainer. Dit gebruik geldt alleen voor [eiser] ( [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ), maar
nietvoor hun bezoek. Het (primair) door [eiser] gevorderde zal derhalve worden toegewezen.
4.10.
De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen. De kantonrechter acht evenwel termen aanwezig om de dwangsomveroordeling vast te stellen op een bedrag van € 150,00 per keer met een maximum van € 15.000,-.
Proceskosten
4.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen. Zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld, behoudens de door [eiser] gemaakte kosten in het kader van de oproeping ex artikel 118 Rv. Dat [eiser] als gevolg van een processueel ondeelbare rechtsverhouding gehouden was om ook [gedaagde 2] in het geding te betrekken, komt voor eigen rekening van [eiser] .
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
130,75
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
793,00
totaal
1.009,75
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
4.12.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.13.
Bij een separate veroordeling in de nakosten bestaat geen belang nu de proceskostenveroordeling die kosten omvat (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853 rov 2.3).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om te gehengen en gedogen dat [eiser] het pad dat loopt vanaf de inrit van hun woning (kadastraal bekend: [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] ) via het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (respectievelijk kadastraal bekend: [kadasternummer 3] en [kadasternummer 4] ) naar de openbare weg “ [straatnaam] ” te voet en per auto te gebruiken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,- per keer dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] dit gebod overtreden en/of het gebruik van voornoemd pad belemmeren en/of frustreren dan wel op enigerlei wijze bemoeilijken, met een maximum van € 15.000,-,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.009,75, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.
RJ