ECLI:NL:RBLIM:2023:3208

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
ROE 23/872
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs na rijden onder invloed van drugs

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld van een verzoekster tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 20 maart 2022 aan verzoekster de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar haar rijgeschiktheid en had de geldigheid van haar rijbewijs geschorst. Dit besluit volgde op een incident waarbij verzoekster onder invloed van drugs was aangetroffen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het vermoeden van rijongeschiktheid, gebaseerd op de vaststelling van 4,4 microgram THC per liter bloed en observaties van de politie, waaronder bloeddoorlopen ogen en een verklaring van verzoekster dat zij recentelijk had geblowd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de oude regeling van toepassing is en er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om hiervan af te wijken. De uitspraak benadrukt dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, die per 1 april 2023 is aangepast, niet onevenredig wordt toegepast in dit geval. Verzoekster blijft verplicht om deel te nemen aan het rijgeschiktheidsonderzoek en haar rijbewijs blijft geschorst tot er op het bezwaar is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/872

uitspraak van 25 mei 2023 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.J. van 't Hoff),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, CBR

(gemachtigde: [Naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de beslissing van 20 maart 2022 (het bestreden besluit) van het CBR waarbij het CBR aan haar de verplichting heeft opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar haar rijgeschiktheid en waarbij het CBR de geldigheid van haar rijbewijs heeft geschorst tot de uitslag van het onderzoek.
1.1.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zij heeft de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de vervangend gemachtigde van verzoekster, mr. B. Tijsterman, en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat het in deze zaak om?
2. Het CBR heeft een mededeling ontvangen van de korpschef van de politie Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, waaruit blijkt dat verzoekster in de nacht van donderdag 9 februari 2023 op vrijdag 10 februari 2023 als bestuurder van een motorvoertuig onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol, heeft gereden. Uit de daartoe opgestelde processen-verbaal volgt dat bij verzoekster een speekseltest werd afgenomen, die een indicatie aangaf voor de stof cannabis. Vervolgens werd in het bloed van verzoekster 4,4 microgram THC per liter aangetroffen - de grenswaarde is 3 microgram per liter. In het proces-verbaal werd voorts opgetekend dat bij verzoekster bloeddoorlopen ogen werd waargenomen. Desverzocht verklaarde verzoekster tegenover de verbalisanten dat zij de afgelopen 48 uur heeft geblowd, niet weet hoeveel en dat ze regelmatig – namelijk wekelijks - drugs gebruikt. Het CBR heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
3. Verzoekster kan zich niet in het besluit vinden. Ze betwist dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat om tot een vermoeden van rijongeschiktheid te komen. Het enkel vaststellen van een verhoogde THC-waarde in haar bloed is daartoe onvoldoende: er moet sprake zijn van aanvullende gegevens. Strafrechtelijk zijn er drie aanvullende gegevens vereist, dat zou hier ook moeten gelden. Ze betwist dat ze bloeddoorlopen ogen had en stelt dat dit bovendien een andere oorzaak zou kunnen hebben dan drugsgebruik. Voorts meent verzoekster dat het besluit niet evenredig is vanwege de per 1 april 2023 geldende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Per 1 april 2023 is het verplichte onderzoek bij een eerste maal rijden onder invloed namelijk vervangen door de Educatieve Maatregel Drugs en verkeer (hierna: EMD) en bestaat de verplichte schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet meer. Net als bij het Alcoholslotprogramma blijkt nu dat de Regeling onevenredig uitpakt bij een groep, namelijk de zogenoemde “recreatieve gebruikers”. In de toelichting bij de wijziging van de Regeling is namelijk expliciet overwogen dat er geen reden meer bestaat om de geldigheid van het rijbewijs van ‘first offenders’ van rijden onder invloed te schorsen, omdat uit een analyse van het CBR blijkt dat gedragsbeïnvloeding door middel van een EMD passender en effectiever is voor de verkeersveiligheid. Bij het bepalen van overgangsrecht is onvoldoende rekening gehouden met de ingrijpende gevolgen van de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs bij deze substantiële groep betrokkenen: de Regeling pakt onevenredig voor deze groep first offenders uit en moet dan ook buiten toepassing worden gelaten. Ook los hiervan is verzoekster van mening dat ten aanzien van haar sprake is van een uitzonderlijk geval, waarbij de gevolgen van de Regeling kennelijk onevenredig uitwerken. Ze heeft haar rijbewijs nodig voor haar nieuwe schilder- en klusbedrijf.
Wat vindt de voorzieningenrechter?
-
Paar opmerkingen vooraf
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft. Verzoekster heeft een eigen schilder- en klusbedrijf samen met een partner die niet over een rijbewijs beschikt. Voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden, moet zij over haar rijbewijs beschikken. Dit wordt door het CBR ook niet betwist. Nu verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk beoordelen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt bij de inhoudelijke beoordeling voorop dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. [1] Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure. Het gaat om de vraag of bij het CBR terecht een vermoeden van ongeschiktheid is gerezen op basis waarvan het CBR verzoekster verplicht heeft mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid en, in afwachting daarvan, haar rijbewijs heeft geschorst.
-
Feitelijke grondslag
5. De voorzieningenrechter is met het CBR van oordeel dat er voldoende grond is voor het vermoeden dat verzoekster niet langer beschikt over de vereiste rijgeschiktheid. Verzoekster wijst er terecht op dat de politie in een geval als deze aanvullende informatie moet verstrekken die betrekking heeft op bijvoorbeeld – zo valt in de toelichting op de regeling te lezen [2] - regelmatig gebruik van drogerende stoffen door betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, zweten, dufheid of een verklaring van de bestuurder tegenover de verbalisant dat hij verdovende middelen heeft gebruikt). Meer concreet staat er hierover het volgende in de toelichting bij de Regeling (onderstrepingen door de voorzieningenrechter):
“Tot de inwerkingtreding van de wet verbetering aanpak rijden onder invloed van drugs vond opsporing en vervolging van het rijden onder invloed alleen plaats op grond van artikel 8, eerste lid, WVW 1994. Voor overtreding van dat artikel moet de betrokkene zodanig onder invloed zijn van een de rijvaardigheid beïnvloedende stof dat hij niet meer in staat moet worden geacht tot behoorlijk besturen.Dit moet blijken uit aanvullende informatie van de politie die betrekking heeftop bijvoorbeeld het gedrag of het rijgedrag van de betrokkene ofop regelmatig gebruik van drogerende stoffen door betrokkene (bij voorbeeld bloeddoorlopen ogen, zweten, dufheid, de aanwezigheid van (geuren van) verdovende middelen in de auto, de aanwezigheid van restanten van jointjes, of een verklaring van de bestuurder tegenover de verbalisant dat hij verdovende middelen heeft gebruikt). (…)
Om te voorkomen dat een mededeling wordt uitgebracht en een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, is bepaald dat er voor het uitbrengen van een mededeling voor drugs of in geval van een combinatie met drugs niet alleen sprake moet zijn van een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het niet-meewerken aan een bloedonderzoek,maar dat de politie ook de eerder bedoelde aanvullende gegevens zal moeten blijven aanleveren. (…)
[G]aat het om artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 en dus om drugs die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, dan verandert er wel iets.In dit geval brengt de politie alleen een mededeling uit, indien bedoelde aanvullende gegevens beschikbaar zijn die betrekking hebben ophet gedrag ofde uiterlijke kenmerken van betrokkene, diens rijgedrag,dan wel op andere omstandigheden, die kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van verslavende middelen.Deze gegevens zullen dan ook door de politie in het proces-verbaal moeten worden vermeld. (…) Bijuiterlijke kenmerkenvan betrokkene gaat het bijvoorbeeld om de beschrijving van betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, afwijkende pupillen). (…) Bij de andere omstandigheden kan bij voorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen,aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.”
5.1.
In dit geval heeft (a) de politie waargenomen dat verzoekster bloeddoorlopen ogen had en heeft (b) verzoekster verklaart dat zij binnen 48 uur daarvoor had geblowd – zij wist niet hoeveel – en dat zij dit regelmatig, namelijk wekelijks, deed. Anders dan verzoekster betoogt, volgt uit de Regeling en de toelichting weliswaar dat er naast het bloedonderzoek aanvullende gegevens nodig zijn, maar niet hoeveel of dat hieraan een minimum is verbonden. Ook is de voorzieningenrechter het met het CBR eens dat zowel het CBR als de voorzieningenrechter mag uitgaan van de juistheid van de waarneming van de verbalisanten. De waarneming is neergelegd in een proces-verbaal dat op ambtsbelofte is opgesteld door twee opgeleide politieambtenaren die er geen enkel belang bij hebben om onjuist te verklaren dan wel onjuiste waarnemingen in het proces-verbaal te vermelden. Daarbij komt dat verbalisanten goed in staat moeten worden geacht om uiterlijke kenmerken die kunnen wijzen op drugsgebruik te kunnen waarnemen. De enkele ontkenning van verzoekster dat zij bloeddoorlopen ogen had, dan wel dat het te donker was om dit goed te kunnen waarnemen, is onvoldoende om te twijfelen aan de waarneming van de verbalisanten en doet er bovendien niet aan af het feit dat verzoekster zelf heeft verklaard dat ze die avond drugs heeft gebruikt. Indien dit een paar uur voorafgaand aan de staandehouding één jointje zou zijn geweest, zou verzoekster dat wel hebben verklaard. Maar op de vraag hoeveel drugs ze de afgelopen 48 uur heeft gebruikt, antwoordt ze “hoeveel weet ik niet, maar ik heb wel geblowd.”
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het onder 5.1. vermelde voldoende voor het oordeel dat bij het CBR een gerechtvaardigd vermoeden van ongeschiktheid kon bestaan. Juist het onderzoek dient ertoe om, op basis van een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, het door verzoekster gestelde omtrent normaal gesproken enkel recreatief gebruik te verifiëren en tot een definitief oordeel te komen over haar geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
-
Toepassing Regeling
6. Als het CBR een schriftelijke mededeling van de korpschef ontvangt is hij verplicht om een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen en ook verplicht om de geldigheid van het rijbewijs te schorsen, totdat de uitkomst van het onderzoek bekend is. [3] Daarbij bestaat geen ruimte voor een belangenafweging en ook niet voor afwijking op grond van persoonlijke omstandigheden. Wel kan de Regeling in uitzonderlijke gevallen buiten toepassing worden gelaten. Met het CBR is de voorzieningenrechter van oordeel dat hiervoor in dit geval geen reden is.
6.1.
Dat de wetgever heeft geoordeeld dat schorsing van de geldigheid van het rijbewijs vanaf 1 april 2023 in een substantieel aantal gevallen niet geschikt en noodzakelijk is om de verkeersveiligheid te waarborgen, biedt geen aanleiding om de Regeling zoals die voor 1 april 2023 gold buiten toepassing te laten. Niet alleen de Regeling, maar ook het overgangsrecht is dwingendrechtelijk van aard en de voorzieningenrechter ziet geen reden om hieraan geen toepassing te geven. Dat gevallen van voor 1 april 2023 onder het oude recht vallen past bij het beginsel van rechtszekerheid. De vergelijking die verzoekster heeft gemaakt met de rechtspraak omtrent het Alcoholslotprogramma gaat niet op. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft die regeling onverbindend verklaard, omdat het verplicht opleggen van een Alcoholslotprogramma in de praktijk tot ongelijkheid en willekeur leidt. [4] Voor de één had het veel ernstigere gevolgen dan voor de ander, onder meer omdat niet iedereen de onvoorzienbaar hoge kosten ad € 5.000,00 voor twee jaar kon opbrengen en een andere groep feitelijk niet aan het programma kon deelnemen. Deze gevolgen spelen hier niet.
6.2.
Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden gesteld die reden geven om in het specifieke geval van verzoekster het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter begrijpt dat het besluit voor verzoekster nadelig en ingrijpend is, maar de situatie van verzoekster wijkt niet bijzonder af van die van andere personen van wie het rijbewijs is geschorst en die voor hun werk afhankelijk zijn van hun rijbewijs.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dit betekent dat verzoekster nog steeds verplicht is deel te nemen aan het rijgeschiktheidsonderzoek en dat de geldigheid van haar rijbewijs in elk geval tot er is beslist op het bezwaar geschorst blijft. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. van Wijlick, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 mei 2023.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

2.stcrt-2017-32919.pdf (officielebekendmakingen.nl), p. 3.
3.Gelet op artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f van de Regeling, en artikel 6, gelezen in verbinding met artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling.