ECLI:NL:RBLIM:2023:5040

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
ROE 22/740 en ROE 22/1148
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijstelling van inkomen bij de inkomenseis voor WGA-vervolguitkering en de gevolgen van besluitvorming door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 22 augustus 2023, worden de beroepen van eiser tegen de besluiten van het UWV inzake zijn WIA-uitkering beoordeeld. Eiser had aan het UWV doorgegeven dat hij per 1 december 2021 inkomsten uit arbeid had, wat leidde tot een wijziging van zijn WIA-uitkering. Eiser en zijn werkgever maakten bezwaar tegen de besluiten van het UWV, waarbij het UWV op 16 maart 2022 de bezwaren gegrond verklaarde, maar later op 28 maart 2022 een correctie aanbracht. Eiser stelde beroep in tegen deze besluiten, en de rechtbank beoordeelde de beroepen in samenhang met een andere zaak. De rechtbank concludeert dat het UWV de inkomsten van eiser niet in mindering had mogen brengen op zijn WIA-uitkering, omdat deze als vrijgesteld inkomen worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat het opsplitsen van de besluitvorming door het UWV in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het finaliseringsbeginsel. De rechtbank verklaart de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond, en het beroep tegen het bestreden besluit III niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.255,50.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/740 en ROE 22/1148

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: A. Hogeveen).

Inleiding

ROE 22/740
Nadat eiser aan het UWV had doorgegeven dat hij per 1 december 2021 inkomsten had uit arbeid, heeft het UWV met het besluit van 8 december 2021 aan eiser medegedeeld dat de hoogte van zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 1 december 2021 wijzigt.
Eiser en Fenanse Beheer B.V. (de werkgever) hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 16 maart 2022 (het bestreden besluit I) heeft het UWV de bezwaren van eiser en de werkgever gegrond verklaard en beslist dat eisers inkomsten uit arbeid bij de werkgever ten onrechte zijn gekort op zijn WIA-uitkering.
Met het besluit van 28 maart 2022 (het bestreden besluit II) heeft het UWV het bestreden besluit I gecorrigeerd, voor zover dat besluit ziet op de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II.
Het UWV heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
ROE 22/1148
Met het besluit van 17 maart 2022 heeft het UWV een eerder besluit van 1 maart 2022 ingetrokken en een nieuw (primair) besluit genomen over de definitieve berekening van eisers WIA-uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022.
Met het besluit van 11 mei 2022 (het bestreden besluit III) is het UWV bij dit besluit gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit III.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
ROE 22/740 en ROE 22/1148
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten I, II en III.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 juni 2023 met behulp van een beeldverbinding gevoegd behandeld met de zaak ROE 22/939. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.
Na de zitting heeft de rechtbank de beroepen gesplitst van de zaak ROE 22/939 en wordt separaat uitspraak gedaan.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiser werkte als directeur voor gemiddeld 39,83 uur per week. Op 27 december 2017 heeft eiser zich ziekgemeld vanwege gezondheidsklachten. Vervolgens heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Vanaf 25 december 2019 heeft het UWV aan eiser een loongerelateerde WGA [1] -uitkering toegekend. Vanaf 25 december 2021 heeft het UWV eiser in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
2. Eiser heeft op 6 december 2021 doorgegeven dat hij vanaf 1 december 2021 inkomsten uit arbeid heeft bij werkgever. Op 8 december 2021 heeft het UWV aan eiser medegedeeld dat de hoogte van zijn WIA-uitkering vanwege deze inkomsten uit arbeid vanaf 1 december 2021 wijzigt. Eiser en werkgever hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 1 maart 2022 heeft het UWV een definitieve berekening gemaakt van eisers WIA-uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Op 16 maart 2022 heeft het UWV het bezwaar tegen de wijziging van de WIA-uitkering gegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het UWV ten grondslag gelegd dat de inkomsten van eiser bij werkgever ten onrechte zijn gekort op zijn WIA-uitkering. Op 17 maart 2022 heeft het UWV het besluit van 1 maart 2022 ingetrokken en een nieuw (primair) besluit genomen over de definitieve berekening van eisers WIA-uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Met de bestreden besluiten I en III is het UWV bij de besluiten van 16 en 17 maart 2022 gebleven. Met het bestreden besluit II heeft het UWV het bestreden besluit I gecorrigeerd, voor zover dat besluit ziet op de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat eisers inkomsten uit arbeid bij werkgever niet in mindering gebracht dienen te worden op zijn WIA-uitkering omdat dit vrijgesteld inkomen betreft. Volgens het UWV tellen de inkomsten ook niet mee voor de inkomenseis bij het bepalen of eiser recht heeft op een WGA-vervolguitkering of een WGA-loonaanvullingsuitkering per 25 december 2021.
4. Het UWV vindt verder dat de definitieve berekening van eisers uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022 juist is vastgesteld.

Wat vindt eiser

5. Eiser is het niet eens met het UWV. Hij stelt allereerst dat er volgens hem sprake is van steeds verdergaande onwenselijke en juridisch onjuiste versnippering van de WIA-besluitvorming. Met het besluit van 17 maart 2022 is sprake van getrapte besluitvorming en is een (nieuw) primair besluit in het leven geroepen waarvoor eiser zich wederom tot het UWV en/of de rechtbank moet wenden. Daarnaast heeft de rechtbank, ondanks een verzoek daartoe van eiser, nagelaten vier verschillende zaken van eiser met betrekking tot zijn WIA-uitkering gevoegd te behandelen. In één van de vier zaken heeft de rechtbank op 16 juni 2022 en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 2 maart 2023 uitspraak gedaan. Het opsplitsen van de besluitvorming is in strijd met artikel van 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het zogenoemde finaliseringsbeginsel.
6. Eiser is verder van mening dat de inkomsten vanuit werkgever wel meetellen voor de inkomenseis omdat de bron van de inkomsten niet van belang is. Het UWV heeft niet onderbouwd dat sprake is van vrijgestelde inkomsten. Eiser vindt dat een onderscheid gemaakt dient te worden tussen het korten van inkomsten en de vraag of iemand zijn restverdiencapaciteit weet te realiseren.
7. Verder vindt eiser dat het UWV niet met terugwerkende kracht mag terugkomen op een reeds expliciet genomen beslissing over de proceskosten. De aanpassing van de kostenvergoeding van het UWV met het bestreden besluit II is volgens eiser in strijd met het vertrouwensbeginsel. Bovendien heeft het UWV in strijd met dit besluit € 541,00 in de procedure van eiser betaald en € 1.082,00 in de procedure van de werkgever. De werkgever wordt hiermee haast gedwongen om beroep in te stellen om de kosten van rechtsbijstand veilig te stellen. Dat acht eiser in strijd met een goede procesgang.
8. Ten aanzien van de definitieve berekening van de WIA-uitkering voor de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022 heeft eiser ter zitting verduidelijkt dat hij hiertegen beroep heeft ingesteld om te voorkomen dat het bestreden besluit III onherroepelijk wordt, terwijl mogelijk later alsnog van een ander (hoger) arbeidsongeschiktheidspercentage uitgegaan had moeten worden dat invloed zou hebben op de hoogte van eisers WIA-uitkering in deze periode.
9. Eiser heeft ter zitting de beroepsgrond dat het UWV ten onrechte heeft geweigerd om de geclaimde kosten voor het laten uitbrengen van het rapport van klinisch arbeidsgeneeskundige [naam arbeidsdeskundige] van 12 februari 2022 ingetrokken.
10. Eiser verzoekt om een schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bedragen.

Wat vindt de rechtbank

Ten aanzien van de zaak ROE 22/1148
Procesbelang
11. Volgens vaste rechtspraak [2] is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor degene die beroep heeft ingesteld feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit III. Op zichzelf is de stelling van eiser juist dat indien het UWV op een later moment zou beslissen dat eiser per 25 december 2021 meer arbeidsongeschikt is en dat invloed zou hebben op de hoogte van zijn uitkering, het UWV ook een nieuwe beslissing zal moeten nemen over de definitieve berekening van de uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Deze onzekere toekomstige gebeurtenis vormt echter onvoldoende procesbelang om het beroep tegen het bestreden besluit III ontvankelijk te achten. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden in de zaak ROE 22/1148.
Ten aanzien van de zaak ROE 22/740
Versnippering van procedures en finale geschilbeslechting
13. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het opsplitsen van de besluitvorming in strijd is met artikel 7:11 van de Awb en met het finaliseringsbeginsel. Met het bestreden besluit I van 16 maart 2022 heeft het UWV beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 december 2021. Een dag later, op 17 maart 2022, heeft het UWV een eerder besluit van 1 maart 2022 ingetrokken en een (nieuw) primair besluit genomen over de definitieve berekening van eisers WIA-uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 december 2021 is behandeld op de hoorzitting van 3 maart 2022. In het verslag van deze hoorzitting staat onder meer vermeld: “Tot slot vraagt de voorzitter of er nu ook bezwaar is ingediend tegen de beslissing van 1 maart 2022 alsmede tegen de betaalspecificatie. Voorzitter stelde eerst voor om dit als nieuwe zaak aan te merken. Gemachtigde blijkt hier een andere zienswijze in te hebben. Voorzitter stelt dat, gezien de beslissing van 1 maart 2022 voortborduurt op de beslissing van 8 december 2021, deze zal worden meegenomen in de beslissing.” De rechtbank leidt hieruit af dat het UWV op de hoorzitting heeft besproken het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2022 in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 8 december 2021 mee te nemen. Gelet hierop kan de rechtbank het UWV niet volgen in de overweging, zoals opgenomen in het bestreden besluit I: “Deze beslissing (
de rechtbank begrijpt: de beslissing van 1 maart 2022) is achteraf niet correct, maar valt buiten de omvang van deze bezwaarprocedure.” Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV ook toegelicht dat het overzichtelijker was geweest als de beslissing over de definitieve berekening in het bestreden besluit I was meegenomen en dat het niet nodig was om de beslissing van 1 maart 2022 in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook terecht aangevoerd dat het opsplitsen van de besluitvorming in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. Omdat niet gesteld of gebleken is dat eiser hierdoor in de zaak ROE 22/740 in zijn belangen is geschaad, zal de rechtbank aan deze constatering met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolg verbinden.
14. De stelling van eiser dat de rechtbank, ondanks een verzoek daartoe, ten onrechte heeft nagelaten vier verschillende zaken van eiser met betrekking tot zijn WIA-uitkering gevoegd te behandelen, slaagt niet. De rechtbank is bevoegd met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Awb zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen, maar zij is daartoe niet gehouden. Het gaat om een procesrechtelijke beslissing, die in beginsel de verantwoordelijkheid van de rechter is. Van de vier zaken die in de diverse procedures lopen, heeft de rechtbank drie zaken gevoegd op één zitting behandeld. [3] Deze drie zaken zien op andere onderwerpen en data in geding dan de zaak waarin de rechtbank op 16 juni 2022 en de CRvB op 2 maart 2023 uitspraak heeft gedaan. [4] Van een noodzaak om die zaak gevoegd en op één zitting met de andere drie zaken te behandelen was daarom geen sprake. Een verplichting tot voeging volgt evenmin uit artikel 8:41a van de Awb. Uit de in dit artikel opgenomen verplichting tot finale geschilbeslechting kan niet worden afgeleid dat de bestuursrechter gehouden is alle bij hem aanhangige zaken die mogelijk samenhangen gevoegd te behandelen.
De rechtbank heeft na de zitting in de zaken ROE 22/740 en ROE 22/1148 enerzijds en in de zaak ROE 22/939 anderzijds, afzonderlijk uitspraak gedaan omdat werkgever zich slechts in de zaak ROE 22/939 als derde-belanghebbende heeft gesteld. Mede gelet op de verschillende onderwerpen die in deze zaken aan de orde zijn, is splitsing van deze zaken niet in strijd met artikel 8:14 van de Awb.
Inkomsten voor de inkomenseis
15. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers inkomsten bij werkgever van € 500,00 bruto per maand niet in mindering gebracht dienen te worden op zijn WIA-uitkering.
16. De vraag is of deze inkomsten wel meetellen bij de vaststelling of eiser heeft voldaan aan de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, eerste en tweede lid, van de Wet WIA. De rechtbank vindt dat het UWV terecht stelt dat deze inkomsten niet meetellen voor de inkomenseis.
17. Volgens artikel 60, vijfde lid, van de Wet WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Dat heeft de wetgever gedaan in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De hoofdregel zoals neergelegd in artikel 3:2, eerste lid, van het AIB is dat loon, bezoldiging, resultaat uit overige werkzaamheden en winst worden aangemerkt als loon voor onder meer de Wet WIA. In artikel 3:2, derde tot en met tiende lid, van de AIB zijn uitzonderingen op deze hoofdregel opgenomen. Artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB bepaalt dat het inkomen dat wordt verworven uit andere werkzaamheden dan waaruit het recht op uitkering is ontstaan niet in aanmerking genomen wordt voor de WIA-uitkering. In artikel 3:4, tweede lid, van het AIB is onder meer geregeld welke uitzonderingen zoals vermeld in artikel 3:2 van het AIB niet gelden voor de vaststelling van de inkomenseis. Artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB wordt daarbij niet genoemd. Dit betekent dat het inkomen als genoemd in artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB dat niet in aanmerking wordt genomen voor de WIA-uitkering (ook) niet als inkomen voor de inkomenseis wordt aangemerkt. Het UWV heeft dus terecht gesteld dat de inkomsten uit arbeid bij werkgever niet meetellen bij het bepalen of eiser voldoet aan de inkomenseis. Bovendien merkt het UWV terecht op dat, zelfs als de inkomsten wel zouden meetellen voor de inkomenseis, dit niet zou leiden tot een wijziging van de WGA-vervolguitkering omdat de betreffende inkomsten minder dan 50% bedragen van de resterende verdiencapaciteit van eiser.
Vergoeding kosten in bezwaar
18. De rechtbank stelt vast dat het UWV in het bestreden besluit I zowel aan eiser als aan de werkgever een vergoeding heeft toegekend van € 1.082,00. Met het bestreden besluit II heeft het UWV dit gecorrigeerd voor de werkgever naar € 541,00. De beslissing dat eiser recht heeft op een kostenvergoeding van € 1.082,00, is met dit besluit niet gewijzigd. Eisers stelling dat het UWV het bedrag van € 1.082,00 ten onrechte heeft aangepast naar € 541,00, mist dan ook feitelijke grondslag. Dat uit de betalingsoverzichten blijkt dat het UWV de betalingen heeft verwisseld en in de zaak van eiser een kostenvergoeding van € 541,00 heeft betaald en in de zaak van werkgever een kostenvergoeding van € 1.082,00, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan eiser stelt, is de betaling zelf geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op het bestreden besluit II kon eiser redelijkerwijs begrijpen dat het UWV de betalingen abusievelijk had verwisseld. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit III (zaak ROE 22/1148) is niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
20. De beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten I en II (zaak ROE 22/740) zijn ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat eiser in beroep geen gelijk krijgt, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit I en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 837,00 per punt en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het betaalde griffierecht van € 50,00 in de zaak ROE 22/740 aan eiser heeft teruggeboekt vanwege samenhang van deze zaak met de zaak ROE 22/939, bestaat voor een vergoeding van het griffierecht geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
ROE 22/740
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.255,50.
ROE 22/1148
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 22 augustus 2023 door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op 22 augustus 2023.
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.WGA = Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:194 en 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4919.
3.ROE 22/740, ROE 22/939 en ROE 22/1148.
4.Zie uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:4601.