Wat vindt de rechtbank
Ten aanzien van de zaak ROE 22/1148
11. Volgens vaste rechtspraakis sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor degene die beroep heeft ingesteld feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit III. Op zichzelf is de stelling van eiser juist dat indien het UWV op een later moment zou beslissen dat eiser per 25 december 2021 meer arbeidsongeschikt is en dat invloed zou hebben op de hoogte van zijn uitkering, het UWV ook een nieuwe beslissing zal moeten nemen over de definitieve berekening van de uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Deze onzekere toekomstige gebeurtenis vormt echter onvoldoende procesbelang om het beroep tegen het bestreden besluit III ontvankelijk te achten. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden in de zaak ROE 22/1148.
Ten aanzien van de zaak ROE 22/740
Versnippering van procedures en finale geschilbeslechting
13. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het opsplitsen van de besluitvorming in strijd is met artikel 7:11 van de Awb en met het finaliseringsbeginsel. Met het bestreden besluit I van 16 maart 2022 heeft het UWV beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 december 2021. Een dag later, op 17 maart 2022, heeft het UWV een eerder besluit van 1 maart 2022 ingetrokken en een (nieuw) primair besluit genomen over de definitieve berekening van eisers WIA-uitkering in de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 december 2021 is behandeld op de hoorzitting van 3 maart 2022. In het verslag van deze hoorzitting staat onder meer vermeld: “Tot slot vraagt de voorzitter of er nu ook bezwaar is ingediend tegen de beslissing van 1 maart 2022 alsmede tegen de betaalspecificatie. Voorzitter stelde eerst voor om dit als nieuwe zaak aan te merken. Gemachtigde blijkt hier een andere zienswijze in te hebben. Voorzitter stelt dat, gezien de beslissing van 1 maart 2022 voortborduurt op de beslissing van 8 december 2021, deze zal worden meegenomen in de beslissing.” De rechtbank leidt hieruit af dat het UWV op de hoorzitting heeft besproken het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2022 in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 8 december 2021 mee te nemen. Gelet hierop kan de rechtbank het UWV niet volgen in de overweging, zoals opgenomen in het bestreden besluit I: “Deze beslissing (
de rechtbank begrijpt: de beslissing van 1 maart 2022) is achteraf niet correct, maar valt buiten de omvang van deze bezwaarprocedure.” Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV ook toegelicht dat het overzichtelijker was geweest als de beslissing over de definitieve berekening in het bestreden besluit I was meegenomen en dat het niet nodig was om de beslissing van 1 maart 2022 in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook terecht aangevoerd dat het opsplitsen van de besluitvorming in strijd is met artikel 7:11 van de Awb. Omdat niet gesteld of gebleken is dat eiser hierdoor in de zaak ROE 22/740 in zijn belangen is geschaad, zal de rechtbank aan deze constatering met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen gevolg verbinden.
14. De stelling van eiser dat de rechtbank, ondanks een verzoek daartoe, ten onrechte heeft nagelaten vier verschillende zaken van eiser met betrekking tot zijn WIA-uitkering gevoegd te behandelen, slaagt niet. De rechtbank is bevoegd met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Awb zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen, maar zij is daartoe niet gehouden. Het gaat om een procesrechtelijke beslissing, die in beginsel de verantwoordelijkheid van de rechter is. Van de vier zaken die in de diverse procedures lopen, heeft de rechtbank drie zaken gevoegd op één zitting behandeld.Deze drie zaken zien op andere onderwerpen en data in geding dan de zaak waarin de rechtbank op 16 juni 2022 en de CRvB op 2 maart 2023 uitspraak heeft gedaan.Van een noodzaak om die zaak gevoegd en op één zitting met de andere drie zaken te behandelen was daarom geen sprake. Een verplichting tot voeging volgt evenmin uit artikel 8:41a van de Awb. Uit de in dit artikel opgenomen verplichting tot finale geschilbeslechting kan niet worden afgeleid dat de bestuursrechter gehouden is alle bij hem aanhangige zaken die mogelijk samenhangen gevoegd te behandelen.
De rechtbank heeft na de zitting in de zaken ROE 22/740 en ROE 22/1148 enerzijds en in de zaak ROE 22/939 anderzijds, afzonderlijk uitspraak gedaan omdat werkgever zich slechts in de zaak ROE 22/939 als derde-belanghebbende heeft gesteld. Mede gelet op de verschillende onderwerpen die in deze zaken aan de orde zijn, is splitsing van deze zaken niet in strijd met artikel 8:14 van de Awb.
Inkomsten voor de inkomenseis
15. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers inkomsten bij werkgever van € 500,00 bruto per maand niet in mindering gebracht dienen te worden op zijn WIA-uitkering.
16. De vraag is of deze inkomsten wel meetellen bij de vaststelling of eiser heeft voldaan aan de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, eerste en tweede lid, van de Wet WIA. De rechtbank vindt dat het UWV terecht stelt dat deze inkomsten niet meetellen voor de inkomenseis.
17. Volgens artikel 60, vijfde lid, van de Wet WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Dat heeft de wetgever gedaan in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De hoofdregel zoals neergelegd in artikel 3:2, eerste lid, van het AIB is dat loon, bezoldiging, resultaat uit overige werkzaamheden en winst worden aangemerkt als loon voor onder meer de Wet WIA. In artikel 3:2, derde tot en met tiende lid, van de AIB zijn uitzonderingen op deze hoofdregel opgenomen. Artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB bepaalt dat het inkomen dat wordt verworven uit andere werkzaamheden dan waaruit het recht op uitkering is ontstaan niet in aanmerking genomen wordt voor de WIA-uitkering. In artikel 3:4, tweede lid, van het AIB is onder meer geregeld welke uitzonderingen zoals vermeld in artikel 3:2 van het AIB niet gelden voor de vaststelling van de inkomenseis. Artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB wordt daarbij niet genoemd. Dit betekent dat het inkomen als genoemd in artikel 3:2, vijfde lid, van het AIB dat niet in aanmerking wordt genomen voor de WIA-uitkering (ook) niet als inkomen voor de inkomenseis wordt aangemerkt. Het UWV heeft dus terecht gesteld dat de inkomsten uit arbeid bij werkgever niet meetellen bij het bepalen of eiser voldoet aan de inkomenseis. Bovendien merkt het UWV terecht op dat, zelfs als de inkomsten wel zouden meetellen voor de inkomenseis, dit niet zou leiden tot een wijziging van de WGA-vervolguitkering omdat de betreffende inkomsten minder dan 50% bedragen van de resterende verdiencapaciteit van eiser.
Vergoeding kosten in bezwaar
18. De rechtbank stelt vast dat het UWV in het bestreden besluit I zowel aan eiser als aan de werkgever een vergoeding heeft toegekend van € 1.082,00. Met het bestreden besluit II heeft het UWV dit gecorrigeerd voor de werkgever naar € 541,00. De beslissing dat eiser recht heeft op een kostenvergoeding van € 1.082,00, is met dit besluit niet gewijzigd. Eisers stelling dat het UWV het bedrag van € 1.082,00 ten onrechte heeft aangepast naar € 541,00, mist dan ook feitelijke grondslag. Dat uit de betalingsoverzichten blijkt dat het UWV de betalingen heeft verwisseld en in de zaak van eiser een kostenvergoeding van € 541,00 heeft betaald en in de zaak van werkgever een kostenvergoeding van € 1.082,00, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan eiser stelt, is de betaling zelf geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op het bestreden besluit II kon eiser redelijkerwijs begrijpen dat het UWV de betalingen abusievelijk had verwisseld. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.