Wat vindt de rechtbank
11. De vraag is of het UWV terecht stelt dat eiser per 14 december 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij sinds 29 december 2013 al geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Daarnaast is de vraag of het UWV terecht stelt dat eiser een bedrag van bruto € 37.265,98 aan te veel ontvangen uitkering over de periode 18 juni 2016 tot en met 14 februari 2021 moet terugbetalen.
12. De rechtbank vindt dat het UWV terecht de WIA-uitkering van eiser heeft beëindigd en heeft beslist dat eiser een deel van zijn WIA-uitkering moet terugbetalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. Voor zover eiser in zijn beroepschriften verwijst naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met de bestreden besluiten. De verwijzing naar de bezwaarschriften wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de bestreden besluiten. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reacties niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van de beroepen plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
14. De stelling van eiser dat het bestreden besluit I een besluit is in de zin van artikel 4:125 Awb kan de rechtbank niet volgen, omdat het bestreden besluit I geen besluit betreft waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV terecht de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III in een aparte bezwaarprocedure heeft behandeld en dat deze niet zijn meegenomen in de beroepsprocedure in de zaak ROE 21/1828 als besluiten in de zin van artikel 4:125 Awb. De rechtbank is dus van oordeel dat het UWV niet in strijd met artikel 4:125 Awb heeft gehandeld.
Beëindiging WIA-uitkering
15. Uit zowel het bestreden besluit I, de uitspraak van de rechtbank als de uitspraak van de CRvB volgt dat eiser sinds 29 december 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Gelet op de uitspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat terecht is vastgesteld dat eiser per 29 december 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering. Het bestreden besluit I is in zoverre juist dat de WIA-uitkering per 15 februari 2021 wordt beëindigd, omdat eiser hier al jaren geen recht meer op had. Het UWV heeft dan ook terecht overwogen dat het verzoek tot herbeoordeling van de (ex-)werkgever niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat hier geen wettelijke grond voor was. Voorts heeft het UWV terecht overwogen dat naar aanleiding van de aanvraag van de werkgever geen nieuw recht op WIA-uitkering na 29 december 2018 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar meer kon ontstaan. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de medische gronden inhoudelijk te bespreken, omdat sinds 29 december 2013 al geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering.
16. De stelling van eiser dat het UWV geen belanghebbende is en enkel een afgeleid belang heeft, en dat alleen de werkgever, die volgens eiser eigenrisicodrager is, een claim heeft om de uitkering terug te vorderen bij eiser, volgt de rechtbank niet. Uit het herbeoordelingsverzoek van de werkgever van 6 maart 2020 volgt dat wat betreft de uitkeringslasten van eiser, de werkgever het risico van deze WGA-uitkering in de Gedifferentieerde Premie draagt. Naar aanleiding van de vragen van de rechtbank aan het UWV stelt het UWV dat er geen uitkeringsgelden op de werkgever zijn verhaald en de werkgever geen WIA-uitkering heeft betaald. Wel zal de werkgever geconfronteerd zijn met premies, maar dit valt buiten het zicht van het UWV. Daarnaast heeft eiser in de aanvraag van de WIA-uitkering zijn eigen bankrekeningnummer opgegeven. Dit bankrekeningnummer komt overeen met het rekeningnummer dat het UWV noemt in de toekenningsbeslissing van de WIA-uitkering van 22 mei 2013 waarop de uitkering wordt uitbetaald. Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat de werkgever geen eigenrisicodrager was. Er is dan ook geen sprake van een situatie in de zin van artikel 77, tweede lid, van de Wet WIA, waarin – kort samengevat –is bepaald dat de uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, door het UWV van de werkgever wordt teruggevorderd. Het UWV is niet bevoegd om de uitkering van de werkgever terug te vorderen.
17. Uit artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA volgt, voor zover hier van belang, dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV wordt teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het UWV geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
18. Het UWV was op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht het onverschuldigd betaalde bedrag van eiser terug te vorderen. Van een dringende reden is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank motiveert dit als volgt.
19. Gelet op de uitspraken van de rechtbank en van de CRvB is in rechte komen vast te staan dat eisers WIA-uitkering per 29 december 2013 werd beëindigd. Het UWV heeft uitbetaling van de uitkering echter voortgezet en heeft eerst na het primaire besluit I van 15 december 2020 geconstateerd dat de WIA-uitkering nog steeds werd uitbetaald. Daarmee staat vast dat de uitkering onverschuldigd is betaald. De rechtbank merkt op dat die onverschuldigde betaling weliswaar aan het UWV te verwijten is, maar dat artikel 77 van de WIA zodanig geformuleerd is dat het aspect verwijtbaarheid niet aan de orde is. Het gegeven dat er onverschuldigd is betaald is de grond voor terugvordering en verplicht het UWV tot terugvordering.
20. Tevens staat vast dat eiser als gevolg van de hiervoor genoemde uitspraken wist dat zijn WIA-uitkering per 29 december 2013 werd beëindigd, mede gelet op de rechtsmiddelen die hij heeft ingesteld. Het lag dan ook op de weg van eiser om aan het UWV te laten weten dat hij nog steeds betalingen ontving.
21. Het UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van herziening of intrekking van de uitkering en dat er daarom ook geen aanleiding is om te toetsen aan het begrip ‘redelijkerwijs duidelijk’, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
22. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor eiser nadelige gevolgen van de terugvordering niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De CRvB heeft in de uitspraak van 11 oktober 2022in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022overwogen dat de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming is, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij verder om een directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.
23. De rechtbank is van oordeel dat de terugvordering geen onnodig nadelige gevolgen heeft voor eiser en overweegt in dat verband het volgende. Eiser heeft als gevolg van onoplettendheid van het UWV gedurende jaren een uitkering ontvangen terwijl hij wist dat hij daar geen recht op had. Bij de invordering wordt rekening gehouden met zijn financiële situatie, met als gevolg dat het UWV bij brief van 6 september 2021 heeft gemeld dat is vastgesteld dat eiser het teruggevorderde bedrag voorlopig niet kan betalen. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
24. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
25. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
26. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
27. Het UWV heeft op 25 januari 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen het primaire besluit I. Op 7 juli 2021 heeft het UWV het bestreden besluit I genomen. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep van eiser (naar boven afgerond) 2 jaar en 8 maanden geduurd. De redelijke termijn is met 8 maanden overschreden. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 1000,-. Het UWV heeft het bezwaar behandeld in (afgerond) 6 maanden en daarmee binnen de termijn van 6 maanden. De rechtbank heeft het beroep behandeld in (afgerond) 26 maanden. De termijn van anderhalf jaar (18 maanden) is met 8 maanden overschreden. De overschrijding is in zijn geheel toe te schrijven aan de behandeling van het beroep door de rechtbank. De schadevergoeding moet daarom betaald worden door de Staat.
28. Het UWV heeft op 2 juli 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen de primaire besluiten II en III. Op 7 januari 2022 heeft het UWV het bestreden besluit II genomen. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep van eiser (naar boven afgerond) 2 jaar en 3 maanden geduurd. De redelijke termijn is met 3 maanden overschreden. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 500,-. Het UWV heeft het bezwaar behandeld in (afgerond) 7 maanden. Daarmee is de termijn van 6 maanden met 1 maand overschreden. De rechtbank heeft het beroep behandeld in (afgerond) 20 maanden. De termijn van anderhalf jaar (18 maanden) is daarmee met 2 maanden overschreden. Het is zowel aan het UWV als aan de bestuursrechter toe te schrijven dat de procedure te lang heeft geduurd. Het UWV moet daarom € 166,67 (1/3 van € 500,-) en de Staat € 333,33 (2/3 van € 500,-) van het schadebedrag (€ 500,-) aan eiser betalen.