ECLI:NL:RBLIM:2023:5459

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
ROE 21/1828 en ROE 22/110
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van WIA-uitkering na vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 7 september 2023 uitspraak gedaan in de zaken ROE 21/1828 en ROE 22/110, waarin eiser in beroep is gegaan tegen besluiten van het UWV. Eiser had een WIA-uitkering ontvangen die per 15 februari 2021 werd beëindigd, omdat hij per 14 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daarnaast werd eiser medegedeeld dat hij een bedrag van bruto € 37.265,98 moest terugbetalen, omdat hij ten onrechte uitkering had ontvangen over de periode van 29 december 2013 tot en met 14 februari 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd en dat eiser het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen. De rechtbank oordeelde dat eiser sinds 29 december 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering en dat de terugvordering van het UWV gerechtvaardigd was. Eiser had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank gedeeltelijk werd toegewezen. De rechtbank concludeerde dat de beroepen van eiser ongegrond zijn en dat de verzoeken om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen. De rechtbank heeft het UWV en de Staat veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan eiser en heeft de proceskosten vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/1828 en ROE 22/110

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. S.G.H. Cortenbach-Alaerds).
Aan het geding heeft verder deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)(hierna: Staat).

Inleiding

Met het besluit van 15 december 2020 (het primaire besluit I) heeft het UWV de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van eiser per 15 februari 2021 beëindigd, omdat hij per 14 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Met het besluit van 18 juni 2021 (het primaire besluit II) heeft het UWV eiser medegedeeld dat hij een bedrag van bruto € 37.265,98 moet terugbetalen, omdat hij over de periode van 29 december 2013 tot en met 14 februari 2021 ten onrechte een WIA-uitkering heeft ontvangen.
Met het besluit van 23 juni 2021 (het primaire besluit III) heeft het UWV eiser medegedeeld dat het bedrag genoemd in het primaire besluit II netto wordt ingevorderd.
Met het besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit I) heeft het UWV het primaire besluit I ingetrokken en aangegeven dat dit besluit hiervoor in de plaats treedt.
In het besluit van 7 januari 2022 (het bestreden besluit II) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard.
Het UWV heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften. Ook heeft het UWV gereageerd op vragen van de rechtbank. Eiser heeft gereageerd op de verweerschriften en op brieven van de rechtbank.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 27 juli 2023.
Heropening
1. Op 14 augustus 2023, nadat het onderzoek gesloten is, heeft het UWV verzocht de brief van 14 juli 2023 van eiser te betrekken bij de lopende beroepsprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om de zaak te heropenen mede gelet op de eerdere reactie van het UWV in de brief van 17 juli 2023.

Wat ging aan deze procedures vooraf

2. Eiser heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker. Hij was werkzaam via een uitzendbureau. Hij heeft zich op 28 juni 2011 ziek gemeld. Daarna heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Eiser is vanaf 25 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Bij besluit van
29 oktober 2013 heeft het UWV eiser medegedeeld dat zijn WGA-vervolguitkering met ingang van twee maanden na dat besluit wordt beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft tegen dit besluit verschillende rechtsmiddelen aangewend die allen ongegrond zijn verklaard.
Zaak ROE 21/1828
3. Op 6 maart 2020 verzoekt de (ex-)werkgever om een herbeoordeling van de gezondheidstoestand van eiser. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek wordt de WIA-uitkering van eiser met het primaire besluit I per 15 februari 2021 beëindigd, omdat hij per 14 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4. Eiser gaat tegen het primaire besluit I in bezwaar. Bij het bestreden besluit I wordt het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit I ingetrokken, omdat dat besluit niet berust op een goede motivering. Er bestond namelijk al geen recht meer op een WIA-uitkering per 29 december 2013. Dit is ook door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bevestigd in de uitspraak van 11 december 2015. De motivering wordt gewijzigd in die zin dat geen herbeoordeling op verzoek van de werkgever had moeten plaatsvinden, omdat de werkgever hier geen belang bij had, aangezien eiser al geen recht meer heeft op een WIA-uitkering per 29 december 2013. De WIA-uitkering had per deze datum stopgezet moeten worden.
Zaak ROE 22/110
5. Met het primaire besluit II heeft het UWV eiser medegedeeld dat hij een bedrag van bruto € 37.265,98 moet terugbetalen. Over de periode van 29 december 2013 tot en met 14 februari 2021 heeft eiser ten onrechte uitkering ontvangen. Echter wordt maximaal vijf jaar voor de datum van het primaire besluit II teruggevorderd, waardoor eiser het over de periode van 18 juni 2016 tot en met 14 februari 2021 te veel betaalde bedrag aan uitkering (van bruto € 37.265,98) moet terugbetalen. Met het primaire besluit III heeft het UWV eiser medegedeeld dat het bedrag genoemd in het primaire besluit II netto wordt ingevorderd.
6. Het UWV verklaart bij het bestreden besluit II de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III ongegrond. Daarnaast wordt in het bestreden besluit II kenbaar gemaakt dat het UWV van mening blijft dat eiser het te veel ontvangen bedrag over de periode van 18 juni 2016 tot en met 14 februari 2021 moet terugbetalen.

Wat vindt het UWV

7. Het UWV vindt dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering per 14 december 2020, omdat eiser sinds 29 december 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
Daarnaast vindt het UWV dat eiser over de periode van 29 december 2013 tot en met 14 februari 2021 te veel uitkering heeft ontvangen. Eiser moet daarom over de periode 18 juni 2016 tot en met 14 februari 2021 een bedrag van bruto € 37.265,98 aan te veel ontvangen uitkering terugbetalen.

Wat vindt eiser

Zaak ROE 21/1828
8. Eiser is het niet eens met het UWV. Eiser verzoekt hetgeen in bezwaar is aangevoerd hier als volledig herhaald en ingelast te beschouwen. Eiser wijst erop dat er twee 4:125 Algemene wet bestuursrecht (Awb)-besluiten voorliggen waarover eiser niet overeenkomstig artikel 2:1 juncto 3:40 Awb is geïnformeerd. Het UWV wenst deze nu in strijd met artikel 4:125 Awb apart in bezwaar te gaan behandelen onder kenmerk BB-003 (het besluit van 18 juni 2021) en BB-004 (het besluit van 23 juni 2021). Eiser zou overeenkomstig de concentratiegedachte voorstellen dat het UWV de opdracht wordt gegeven om via artikel 8:51a Awb het niet meenemen van de twee aanvullende besluiten te corrigeren, dan wel via 8:44 Awb met partijen te bespreken hoe de zaak verder in overeenstemming met de wet kan worden aangepakt.
9. Eiser geeft aan dat hij in het bestreden besluit leest dat het UWV als rechtsfeit noemt dat de eigenrisicodrager een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA heeft gevraagd. Dat betekent dat er stukken moeten zijn waaruit volgt waarom de eigenrisicodrager dit dacht te kunnen en moeten vragen. De draai van een herbeoordeling dat het recht op een uitkering veronderstelt, naar de conclusie dat eiser geen recht heeft op een uitkering is een draai die niet zonder nadere onderbouwing (met stukken) gemaakt kan worden volgens eiser. Dat de werkgever geen belang had bij een herbeoordeling betekent niet dat eiser zich niet zou kunnen verzetten tegen het stoppen van een uitkering. Dat de werkgever bevoegd was een niet onderbouwde herbeoordeling te vragen is in strijd met hetgeen het UWV op zijn website stelt over de eisen die worden gesteld aan een dergelijk verzoek. Eiser stelt dat gekeken moet worden naar een wijziging/toename van zijn beperkingen vanaf 2013. Gezien het doorlopende recht op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering bestond er geen noodzaak en geen (proces)belang om hiervan formeel melding te maken. Eiser beschikt ook na de bezwaarprocedure niet over een volledig dossier. Eiser stelt dat als het bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond is, dat daarmee enkel het stoppen van de uitkering per 15 februari 2021 overeind blijft, maar dat dit niet de weg vrij maakt voor de stelling dat eiser vóór 1 februari 2021 geen recht zou hebben op een uitkering. Dan had het bezwaar gegrond moeten worden verklaard en moeten zijn toegelicht waarom er ten ander
(de rechtbank begrijpt: ten nadele)van eiser in bezwaar beslist kan worden en hoe de belangen van eiser daarbij gewogen zijn. Eiser verzoekt om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Zaak ROE 22/110
10. Eiser is het niet eens met het UWV. Eiser kan zich met de inhoud van het besluit niet verenigen. Enkel al omdat het non-existent is. Eiser stelt dat het fijn is dat de invordering wordt opgeschort, maar dat doet niet af aan het onjuiste standpunt over onder andere het bestaan van schuld en de hoogte daarvan. Eiser stelt dat het bezwaar deels gegrond had moeten worden verklaard, omdat in afwijking van het primaire standpunt de invordering wordt opgeschort. Het bezwaar is dus terecht aangetekend en heeft ook effect gehad. Hetgeen in procedure ROE 21/1828 is aangevoerd wordt in deze procedure als herhaald en ingelast beschouwd. Eiser vraagt of de rechtbank wil aangeven in hoeverre er sprake is van een 4:125 Awb-situatie. Ten aanzien van de hoogte van de late invordering wordt de rekening zonder onderbouwing volledig bij eiser neergelegd. Er heeft geen toets plaatsgevonden aan artikel 3:4 Awb en of het proportioneel is dat het blijven betalen door het UWV nu ertoe leidt dat eiser alles ook moet terugbetalen. Daarbij zal het UWV moeten aantonen dat zij zelf een claim heeft of dat enkel de eigenrisicodrager die claim had/heeft. Eiser vraagt zich af of het UWV wel een belang heeft en niet enkel een afgeleid belang.

Wat vindt de rechtbank

11. De vraag is of het UWV terecht stelt dat eiser per 14 december 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij sinds 29 december 2013 al geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Daarnaast is de vraag of het UWV terecht stelt dat eiser een bedrag van bruto € 37.265,98 aan te veel ontvangen uitkering over de periode 18 juni 2016 tot en met 14 februari 2021 moet terugbetalen.
12. De rechtbank vindt dat het UWV terecht de WIA-uitkering van eiser heeft beëindigd en heeft beslist dat eiser een deel van zijn WIA-uitkering moet terugbetalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. Voor zover eiser in zijn beroepschriften verwijst naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met de bestreden besluiten. De verwijzing naar de bezwaarschriften wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in de bestreden besluiten. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reacties niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van de beroepen plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Artikel 4:125 Awb
14. De stelling van eiser dat het bestreden besluit I een besluit is in de zin van artikel 4:125 Awb kan de rechtbank niet volgen, omdat het bestreden besluit I geen besluit betreft waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV terecht de bezwaren tegen de primaire besluiten II en III in een aparte bezwaarprocedure heeft behandeld en dat deze niet zijn meegenomen in de beroepsprocedure in de zaak ROE 21/1828 als besluiten in de zin van artikel 4:125 Awb. De rechtbank is dus van oordeel dat het UWV niet in strijd met artikel 4:125 Awb heeft gehandeld.
Beëindiging WIA-uitkering
15. Uit zowel het bestreden besluit I, de uitspraak van de rechtbank als de uitspraak van de CRvB volgt dat eiser sinds 29 december 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Gelet op de uitspraak van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat terecht is vastgesteld dat eiser per 29 december 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering. Het bestreden besluit I is in zoverre juist dat de WIA-uitkering per 15 februari 2021 wordt beëindigd, omdat eiser hier al jaren geen recht meer op had. Het UWV heeft dan ook terecht overwogen dat het verzoek tot herbeoordeling van de (ex-)werkgever niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat hier geen wettelijke grond voor was. Voorts heeft het UWV terecht overwogen dat naar aanleiding van de aanvraag van de werkgever geen nieuw recht op WIA-uitkering na 29 december 2018 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar meer kon ontstaan. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de medische gronden inhoudelijk te bespreken, omdat sinds 29 december 2013 al geen recht meer bestaat op een WIA-uitkering.
Eigenrisicodrager
16. De stelling van eiser dat het UWV geen belanghebbende is en enkel een afgeleid belang heeft, en dat alleen de werkgever, die volgens eiser eigenrisicodrager is, een claim heeft om de uitkering terug te vorderen bij eiser, volgt de rechtbank niet. Uit het herbeoordelingsverzoek van de werkgever van 6 maart 2020 volgt dat wat betreft de uitkeringslasten van eiser, de werkgever het risico van deze WGA-uitkering in de Gedifferentieerde Premie draagt. Naar aanleiding van de vragen van de rechtbank aan het UWV stelt het UWV dat er geen uitkeringsgelden op de werkgever zijn verhaald en de werkgever geen WIA-uitkering heeft betaald. Wel zal de werkgever geconfronteerd zijn met premies, maar dit valt buiten het zicht van het UWV. Daarnaast heeft eiser in de aanvraag van de WIA-uitkering zijn eigen bankrekeningnummer opgegeven. Dit bankrekeningnummer komt overeen met het rekeningnummer dat het UWV noemt in de toekenningsbeslissing van de WIA-uitkering van 22 mei 2013 waarop de uitkering wordt uitbetaald. Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat de werkgever geen eigenrisicodrager was. Er is dan ook geen sprake van een situatie in de zin van artikel 77, tweede lid, van de Wet WIA, waarin – kort samengevat –is bepaald dat de uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, door het UWV van de werkgever wordt teruggevorderd. Het UWV is niet bevoegd om de uitkering van de werkgever terug te vorderen.
Terugvordering
17. Uit artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA volgt, voor zover hier van belang, dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV wordt teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het UWV geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
18. Het UWV was op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht het onverschuldigd betaalde bedrag van eiser terug te vorderen. Van een dringende reden is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank motiveert dit als volgt.
19. Gelet op de uitspraken van de rechtbank en van de CRvB is in rechte komen vast te staan dat eisers WIA-uitkering per 29 december 2013 werd beëindigd. Het UWV heeft uitbetaling van de uitkering echter voortgezet en heeft eerst na het primaire besluit I van 15 december 2020 geconstateerd dat de WIA-uitkering nog steeds werd uitbetaald. Daarmee staat vast dat de uitkering onverschuldigd is betaald. De rechtbank merkt op dat die onverschuldigde betaling weliswaar aan het UWV te verwijten is, maar dat artikel 77 van de WIA zodanig geformuleerd is dat het aspect verwijtbaarheid niet aan de orde is. Het gegeven dat er onverschuldigd is betaald is de grond voor terugvordering en verplicht het UWV tot terugvordering.
20. Tevens staat vast dat eiser als gevolg van de hiervoor genoemde uitspraken wist dat zijn WIA-uitkering per 29 december 2013 werd beëindigd, mede gelet op de rechtsmiddelen die hij heeft ingesteld. Het lag dan ook op de weg van eiser om aan het UWV te laten weten dat hij nog steeds betalingen ontving.
21. Het UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van herziening of intrekking van de uitkering en dat er daarom ook geen aanleiding is om te toetsen aan het begrip ‘redelijkerwijs duidelijk’, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
22. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor eiser nadelige gevolgen van de terugvordering niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De CRvB heeft in de uitspraak van 11 oktober 2022 [1] in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 [2] overwogen dat de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming is, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij verder om een directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.
23. De rechtbank is van oordeel dat de terugvordering geen onnodig nadelige gevolgen heeft voor eiser en overweegt in dat verband het volgende. Eiser heeft als gevolg van onoplettendheid van het UWV gedurende jaren een uitkering ontvangen terwijl hij wist dat hij daar geen recht op had. Bij de invordering wordt rekening gehouden met zijn financiële situatie, met als gevolg dat het UWV bij brief van 6 september 2021 heeft gemeld dat is vastgesteld dat eiser het teruggevorderde bedrag voorlopig niet kan betalen. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Schadevergoeding
24. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
25. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
26. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Zaak ROE 21/1828
27. Het UWV heeft op 25 januari 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen het primaire besluit I. Op 7 juli 2021 heeft het UWV het bestreden besluit I genomen. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep van eiser (naar boven afgerond) 2 jaar en 8 maanden geduurd. De redelijke termijn is met 8 maanden overschreden. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 1000,-. Het UWV heeft het bezwaar behandeld in (afgerond) 6 maanden en daarmee binnen de termijn van 6 maanden. De rechtbank heeft het beroep behandeld in (afgerond) 26 maanden. De termijn van anderhalf jaar (18 maanden) is met 8 maanden overschreden. De overschrijding is in zijn geheel toe te schrijven aan de behandeling van het beroep door de rechtbank. De schadevergoeding moet daarom betaald worden door de Staat.
Zaak ROE 22/110
28. Het UWV heeft op 2 juli 2021 het bezwaarschrift van eiser ontvangen tegen de primaire besluiten II en III. Op 7 januari 2022 heeft het UWV het bestreden besluit II genomen. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep van eiser (naar boven afgerond) 2 jaar en 3 maanden geduurd. De redelijke termijn is met 3 maanden overschreden. Eiser komt in aanmerking voor een vergoeding van € 500,-. Het UWV heeft het bezwaar behandeld in (afgerond) 7 maanden. Daarmee is de termijn van 6 maanden met 1 maand overschreden. De rechtbank heeft het beroep behandeld in (afgerond) 20 maanden. De termijn van anderhalf jaar (18 maanden) is daarmee met 2 maanden overschreden. Het is zowel aan het UWV als aan de bestuursrechter toe te schrijven dat de procedure te lang heeft geduurd. Het UWV moet daarom € 166,67 (1/3 van € 500,-) en de Staat € 333,33 (2/3 van € 500,-) van het schadebedrag (€ 500,-) aan eiser betalen.

Conclusie en gevolgen

29. De beroepen van eiser zijn ongegrond. Dit betekent dat hij geen gelijk krijgt. Omdat eiser in beroep geen gelijk krijgt, wijst de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. De door eiser gemaakte proceskosten of het betaalde griffierecht worden niet vergoed.
30. In verband met de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om het UWV en de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van die verzoeken. Deze kosten worden in totaal vastgesteld op € 837,- voor de in beroep verleende rechtsbijstand (2 punten voor het indienen van de verzoeken om vergoeding van schade met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af;
- veroordeelt het UWV tot betaling aan eiser van een vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1333,33;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2023 door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op 7 september 2023
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van State van 11 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2207.
2.Zie de uitspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.