ECLI:NL:RBLIM:2023:7188

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
C/03/307197 / HA ZA 22-303
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op legitieme portie door onterfde zus tegen erfgenamen broer en zus

In deze zaak vordert [eiseres], de onterfde zus, een legitieme portie van de nalatenschap van haar overleden moeder, [erflaatster]. De zaak draait om de vraag of de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], de nalatenschap van hun moeder zuiver hebben aanvaard of beneficiair. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij zich als erfgenamen hebben gedragen. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] af, omdat er onvoldoende bewijs is dat de gedaagden de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. De rechtbank concludeert dat de nalatenschap vrijwel nihil is en dat er geen legitieme aanspraak kan worden vastgesteld. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/307197 / HA ZA 22-303
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna (ook) te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. C. Verfuurden,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats 1] ,
hierna (ook) te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
voor zich en mede in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[erflaatster] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939 en overleden te [overlijdensplaats 1] op [overlijdensdatum 1] 2020, laatstelijk wonende te [woonplaats 2] ,
te Stein,
hierna (ook) te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. F.H. Kuiper.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 14 december 2022
  • de akte van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met producties 5 tot en met 8
  • de akte eisvermeerdering van [eiseres] met producties 24 tot en met 35
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling ter zitting van 28 juni 2023, waaronder de door partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij testament van 14 juni 1988 (productie 2 dagvaarding) heeft [erflater] (hierna: vader dan wel erflater) over zijn nalatenschap beschikt. In het testament is het volgende (voor zover thans van belang) opgenomen:
“(...) De comparant verklaarde: (...)
1.
C. voor het geval hij mocht komen te overlijden voor zijn genoemde echtgenote, zijn nalatenschap overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek te verdelen onder zijn echtgenote en zijn afstammelingen en daarbij toe te delen:aan zijn echtgenote, alle bestanddelen van zijn nalatenschap, zulks onder de uitdrukkelijke last en verplichting om:
a.
ter ontlasting en bevrijding van haar mededeelgenoten voor haar rekening en te haren laste te nemen om geheel als eigen schulden te betalen:
alle schulden der nalatenschap, alle successierechten op de nalatenschap verschuldigd, de begrafeniskosten, de taxatiekosten en de boedelkosten;
b.
wanneer de waarde van de haar toebedeelde zaken verminderd met de hiervoor onder a. omschreven verplichtingen het bedrag van haar erfdeel mocht teboven gaan, wegens overbedeling uit te keren aan zijn kinderen (...): een bedrag in contanten, ten bedrage van de waarde waarmede het saldo van het haar toebedeelde haar erfdeel teboven gaat; en
2.
aan zijn kinderen (...): de uitkering te doen door zijn echtgenote ten bedrage van ieders erfdeel;
welke toedeling geschiedt onder de navolgende bepalingen en bedingen:
(...) dat de voormelde uitkeringen wegens overbedeling eerst opeisbaar zullen zijn ingeval van overlijden of hertrouwen van zijn echtgenote, (...) en dat daarover interest zal verschuldigd zijn berekend aan zes ten honderd per jaar en te verrekenen bij het overlijden van zijn echtgenote (...).”
2.2.
Op [overlijdensdatum 2] 2006 is vader overleden. Vader was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met [erflaatster] (hierna: moeder dan wel erflaatster). Tijdens het huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.3.
In 2010 heeft moeder een hypothecaire geldlening afgesloten ten bedrage van
€ 60.000,00 (productie 19 dagvaarding).
2.4.
Bij notariële akte van 29 april 2015 (volmacht levenstestament, productie 3 conclusie in incident) heeft moeder aan [gedaagde sub 2] een volmacht gegeven om de in die akte vermelde rechtshandelingen te verrichten.
2.5.
Moeder heeft bij testament van 23 september 2015 (productie 5 dagvaarding) over haar nalatenschap beschikt. Hierin staat (voor zover thans van belang) het volgende:
“(...)A. ERFSTELLIGEN INDIEN ONGEHUWD
Onterving dochter
Ik sluit mijn dochter, [eiseres] , (...) alsmede haar afstammelingen, uitdrukkelijk uit als erfgenaam/erfgenamen in mijn nalatenschap.
Benoeming kinderen tot erfgenamen
(...) benoem ik tot mijn erfgenamen:
mijn dochter, [gedaagde sub 2] (...)
mijn zoon, [gedaagde sub 1] (...),
tezamen en voor gelijke delen, een en ander onverminderd eventuele in deze uiterste wilsbeschikking opgenomen bijzondere regelingen met betrekking tot deze erfstellingen.(...)
B. EXECUTELE
Ik benoem tot executeur:
Mijn dochter [gedaagde sub 2] voornoemd. (...)”
2.6.
In opdracht van [naam zoon] (hierna ook: [naam zoon] , zijnde de zoon van [gedaagde sub 2] ) heeft Axis Makelaardij te Urmond een taxatierapport (ten behoeve van financiering woonruimte) opgesteld en de marktwaarde op waardepeildatum 16 mei 2017 van de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] getaxeerd op € 150.000,00 (productie 22 dagvaarding). Het betreft de woning waar erflater en erflaatster woonden en die na het overlijden van erflater volledig eigendom is geworden van erflaatster.
2.7.
Op 26 juni 2017 is de voornoemde woning door erflaatster aan haar kleinzoon [naam zoon] geleverd voor een koopprijs van € 145.000,00 (productie 10 dagvaarding, zijnde de conceptakte van levering). Blijkens de nota van afrekening van de notaris is bij de overdracht van de woning de hypotheek van € 69.095,69 afgelost en heeft erflaatster (na aftrek van alle kosten) een (rest)bedrag van € 75.906,47 ontvangen.
2.8.
In juni/juli 2017 is moeder in een verzorgingstehuis gaan wonen. Vanaf 13 juni 2019 verbleef moeder op een gesloten afdeling van het verzorgingstehuis.
2.9.
Op [overlijdensdatum 1] 2020 is moeder overleden. [gedaagde sub 2] heeft de testamentaire benoeming tot executeur/afwikkelingsbewindvoerder (zie rov. 2.5.) aanvaard.
2.10.
Bij brief van 17 april 2020 (productie 11 dagvaarding) aan [gedaagde sub 2] heeft [eiseres]
aanspraak gemaakt op haar legitieme portie, zijnde 1/6e deel van de nalatenschap van erflaatster. Voorts heeft [eiseres] verzocht de in die brief opgesomde stukken aan haar te doen toekomen. Daarnaast heeft zij laten weten dat in de nalatenschap van erflaatster ook haar erfdeel uit hoofde van de nalatenschap van vader valt (zijnde € 18.884,00, te vermeerderen met 6 % rente vanaf [overlijdensdatum 2] 2006) en dat deze in de boedelbeschrijving moet worden meegenomen.
2.11.
Bij brief van 24 april 2020 (productie 12 dagvaarding) hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] laten weten dat er geen te verdelen erfenis c.q. nalatenschap is:
“(...) Wijlen moeder (...) had geen bezittingen noch schulden meer. Liquide middelen uit het verleden zijn door wijlen moeder opgesoupeerd aan levensonderhoud. Navraag bij de notaris leert dat er verder geen notariële werkzaamheden zijn verricht. Daarmee beschouwen cliënten deze kwestie als afgehandeld. (...).”
2.12.
Bij e-mailbericht van 25 mei 2020 (productie 13 dagvaarding) heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] - kort gezegd - laten weten dat het niet klopt dat moeder geen schulden meer had, aangezien [eiseres] na het overlijden van vader een vordering op moeder heeft gekregen ter hoogte van haar erfdeel van € 18.884,00, te vermeerderen met een rente van 6% per jaar vanaf [overlijdensdatum 2] 2006. Ook zijn eventuele schenkingen van belang voor het berekenen van de legitieme portie. De kwestie is nog niet afgehandeld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard, waardoor zij beiden met hun privévermogen aansprakelijk zijn voor schulden, waaronder voormeld erfdeel van [eiseres] . Ten slotte heeft [eiseres] verzocht alle relevante stukken toe te zenden voor de berekening van de legitieme portie.
2.13.
Bij e-mailbericht van 6 juli 2020 (productie 14 dagvaarding) hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
puntsgewijs op de opsomming van [eiseres] bij brief van 17 april 2020 gereageerd. Verder
hebben zij haar het volgende laten weten:
“(...) Met name reeds ingaand op de door u gestelde vordering uit hoofde van het vadersdeel dient te worden opgemerkt dat indien moeder bij leven het vadersdeel opgesoupeerd heeft, er niets meer te erven is uit dien hoofde en voorts dat de andere erven natuurlijk een soortgelijke vordering hebben. (...)”
2.14.
Bij e-mailbericht van 29 september 2020 (productie 15 dagvaarding) heeft [eiseres] - kort gezegd - aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een laatste gelegenheid gegeven € 35.387,00 uit hoofde van de nalatenschap van vader aan haar over te maken en alle gevraagde informatie uit hoofde van de nalatenschap van moeder aan haar toe te zenden.
2.15.
Bij e-mailbericht van 7 oktober 2020 (productie 16 dagvaarding) hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] - kort gezegd - doen toekomen een boedelbeschrijving met stukken (waaronder een aanslag 2019 van de Belastingdienst aan de erven van moeder). Volgens hen is er een bedrag van € 1.246,36 te verdelen, zodat ieder kind € 415,45 toekomt:
“(...) Na uitbetaling van dit bedrag, zijn de schuldeisers ten dele voldaan, resteert er geen enkel saldo meer om enige legitieme portie te kunnen voldoen. Zoon [gedaagde sub 1] heeft nog een oud Ikea tafeltje in opslag. Dat mag uw cliënte komen ophalen indien zij wil.
Mijn cliënten beraden zich nog of zij de nalatenschap verwerpen of aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. Evenwel heeft dat geen consequenties voor uw cliënte. Mijn cliënten zullen nooit zuiver aanvaarden en uw cliënte zal dus ook nooit enige vordering direct op mijn cliënten zelf verkrijgen. Ik begrijp overigens nog altijd niet hoe u bij de veronderstelling komt dan mijn cliënte wél zuiver zouden hebben aanvaard en het stoort dat u op mijn eerdere opmerkingen ter zake geheel niet ingaan en blijft persisteren bij betaling aan uw cliënte door mijn cliënte in privé, terwijl daarvoor dus geen rechtsgrond is.
Voor de goede orde bericht ik u nog dat met dit aanbod tot uitbetaling van het door uw cliënte toekomend gedeelte van het kindsdeel, de afwikkeling van de nalatenschap wordt afgerond en mijn cliënte haar taak als executeur geëindigd beschouwt. (...)”
2.16.
Op enig moment heeft [eiseres] een aantal bankafschriften van de bankrekening van moeder ontvangen (productie 18 dagvaarding) en een (ongedateerde) boedelbeschrijving (productie 21 dagvaarding).
2.17.
Op 29 december 2020 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de nalatenschap van moeder onder voorrecht van een boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaard (productie 20 dagvaarding).
2.18.
Bij brief van 1 november 2021 heeft [eiseres] ex art. 3:45 lid 1 BW de
vernietigbaarheid ingeroepen van de door moeder aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedane schenkingen.
2.19.
Bij e-mailbericht van 25 januari 2022 (productie 1 conclusie in incident) met bijlagen hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] puntsgewijs gereageerd op het e-mailbericht van 10 januari 2022 van [eiseres] .

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
[eiseres] vordert - na vermeerdering van is - de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primairvoor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] de nalatenschap van mevrouw [erflaatster]
, overleden te [overlijdensplaats 1] op [overlijdensdatum 1] 2020, zuiver heeft aanvaard, dan wel
subsidiairdat hij gehouden is de overbedelingsvordering van [eiseres] die is ontstaan na verdeling van de nalatenschap van [erflater] , overleden op [overlijdensdatum 2] 2006 te [overlijdensplaats 2] , per april 2022 groot
EUR 37.270,00, ten laste van zijn overige (privé) vermogen te voldoen;
II.
primairvoor recht te verklaren dat [gedaagde sub 2] de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] , overleden te [overlijdensplaats 1] op [overlijdensdatum 1] 2020, zuiver heeft aanvaard, dan wel
subsidiairdat zij gehouden is de overbedelingsvordering van [eiseres] die is ontstaan na verdeling van de nalatenschap van [erflater] , overleden op [overlijdensdatum 2] 2006 te [overlijdensplaats 2] , per april 2022 groot
EUR 37.270,00, ten laste van haar overige (privé) vermogen te voldoen;
III.
primairte verklaren voor recht dat door [eiseres] rechtsgeldig bij brief van
1 november 2021 buitengerechtelijk is vernietigd de eenzijdige rechtshandeling bestaande uit de schenking c.q. gift van in totaal EUR 25.000,00 gedaan op 5 juli 2017 in twee betalingen aan [gedaagde sub 1] dan wel
subsidiairte vernietigen op grond van artikel 3:45 lid 1 jo. 3:51 BW, althans een beroep op deze vernietigingsgrond te aanvaarden ten aanzien van deze eenzijdige rechtshandeling;
IV.
primairte verklaren voor recht dat door [eiseres] rechtsgeldig bij brief van
1 november 2021 buitengerechtelijk is vernietigd de eenzijdige rechtshandeling bestaande uit de schenking c.q. gift van in totaal EUR 25.000,00 gedaan op 5 juli 2017 in twee betalingen aan [gedaagde sub 2] dan wel
subsidiairte vernietigen op grond van artikel 3:45 lid 1 jo. 3:51 BW, althans een beroep op deze vernietigingsgrond te aanvaarden ten aanzien van deze eenzijdige rechtshandeling;
V.
primair[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, dan wel
subsidiairieder voor zich te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van
EUR 18.884,00 te vermeerderen met 6 % rente per jaar vanaf [overlijdensdatum 2] 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk dan wel ieder voor zich gehouden zijn in totaal een bedrag van
primairEUR 33.000,00, dan wel
subsidiaireen bedrag van EUR 28.830,00, dan wel
meer subsidiairEUR 6.670,00, dan wel
nog meer subsidiaireen door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, in te brengen in de nalatenschap, althans dat zij hoofdelijk dan wel ieder voor zich gehouden zijn dit bedrag aan de nalatenschap te betalen;
VII. de legitieme aanspraak van [eiseres] in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] , overleden te [overlijdensplaats 1] op [overlijdensdatum 1] 2020
primairvast te stellen op EUR 10.030,53, dan wel
subsidiairop EUR 7.545,90, dan wel
meer subsidiairop een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
VIII.
primair[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, dan wel
subsidiairieder voor zich te veroordelen tot betaling aan [eiseres] uit hoofde van de legitieme portie van
primairEUR 10.030,53, dan wel
subsidiairuit hoofde van EUR 7.545,90, dan wel
meer subsidiairop een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
IX. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis;
X. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te
veroordelen in de nakosten tot een bedrag van EUR 131,00 indien gedaagden aangeschreven dienen te worden tot betaling van hetgeen waartoe zij in het te deze te wijzen vonnis worden veroordelen, maar er geen betekening van de uitspraak plaatsvindt, dan wel een bedrag van EUR 199,00 indien er wel betekening van de uitspraak plaatsvindt.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vorderingen sub I en II - nalatenschap moeder
Zuiver of beneficiair aanvaard?
4.1.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of de nalatenschap van moeder door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zuiver (zoals [eiseres] heeft gesteld) dan wel beneficiair (zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd) is aanvaard.
4.2.
[eiseres] heeft - kort gezegd - onder verwijzing naar art. 4:192 lid 1 BW (primair) gesteld dat (zo begrijpt de rechtbank althans) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich 11 maanden lang als erfgenamen hebben gedragen en daarmee de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard, voordat zij in december 2020 de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. Geen enkel inboedelgoed van moeder is nog aanwezig en er is slechts een summiere opsomming (boedelbeschrijving) van de goederen van moeder gemaakt. [eiseres] kan niet meer controleren of er goederen van waarde waren, die niet zonder benadeling van schuldeisers van de nalatenschap hadden kunnen worden weggegeven en/of weggegooid. Dit geldt ook voor de sieraden van moeder. Het is onduidelijk wat daarmee is gebeurd. Het lag volgens [eiseres] op de weg van [gedaagde sub 1] (als erfgenaam-vereffenaar) en [gedaagde sub 2] (als erfgenaam en executeur) om met stukken onderbouwd inzichtelijk te maken welke inboedelgoederen en sieraden moeder had, wat de waarde daarvan was en wat er met die goederen is gebeurd. Zolang [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nalaten met bewijsstukken inzichtelijk te maken wat er met de inboedel en sieraden is gebeurd na het overlijden van moeder, dienen de gevolgen daarvan voor hun rekening en risico te blijven. Zolang zij dit nalaten moet het er volgens [eiseres] voor worden gehouden dat zij de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard. Uit de gedragingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] blijkt dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, aldus [eiseres] .
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben - kort gezegd - hiertegen aangevoerd dat zij verplicht waren op korte termijn na het overlijden van moeder de kamer in het verzorgingstehuis te ontruimen. Zij hebben de meeste spullen weggedaan (dat wil zeggen naar de kringloop gebracht, weggegeven dan wel weggegooid) en sommige spullen opgeslagen bij [gedaagde sub 1] . Zij betwisten dat zij zich als “heer en meester” ten aanzien van die zaken hebben gedragen. Met het weggeven van waardeloze goederen onttrekt de erfgenaam geen goederen van de nalatenschap aan het verhaal van de schuldeiser. Zo ook in dit geval, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Moeder had niets meer van waarde. Er zijn dan ook geen goederen onttrokken, en dus ook geen schuldeisers benadeeld. Er is geen lijst gemaakt van de door [eiseres] genoemde “sieraden”, omdat moeder alleen goedkope “prullaria” had, die geen enkele significante waarde vertegenwoordigen, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Zij hebben derhalve geen daden van zuivere aanvaarding gepleegd, reden waarom dit deel moet worden afgewezen.
4.4.
Een erfgenaam die de nalatenschap niet verwerpt kan deze zuiver aanvaarden of beneficiair aanvaarden, dit laatste ‘onder het voorrecht van boedelbeschrijving’ (art. 4:190 lid 1 BW). De erfgenaam die zuiver aanvaardt, is verplicht de schulden van de nalatenschap voor zover ze op hem rusten, ten laste van zijn overig vermogen te voldoen (art. 4:184 lid 2, onder a, BW). Beneficiaire aanvaarding heeft tot gevolg dat de erfgenaam niet met zijn gehele vermogen voor de schulden van de nalatenschap aansprakelijk is en dat de nalatenschap als afgescheiden vermogen moet worden vereffend (art. 4:202 lid 1 BW). Beneficiaire aanvaarding wordt gedaan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis (art. 4:191 lid 1 BW).
4.5.
Zuivere aanvaarding van de nalatenschap kan worden afgeleid uit gedragingen van de erfgenaam met betrekking tot de nalatenschap (art. 4:192 lid 1 BW). Als de nalatenschap door gedragingen zuiver is aanvaard, sorteert een later afgelegde verklaring strekkende tot beneficiaire aanvaarding geen effect (art. 4:190 lid 4 BW), behoudens het in art. 4:194 lid 2 BW genoemde geval. Zuivere aanvaarding is, ook als deze wordt afgeleid uit gedragingen, een rechtshandeling en vereist dus een op dat rechtsgevolg gerichte wil. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. In de parlementaire geschiedenis van art. 4:192 lid 1 (oud) BW is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Uit gedragingen van een erfgenaam mag niet te snel worden afgeleid dat deze de bedoeling heeft de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Dat volgt niet alleen uit de tekst van art. 4:192 lid 1 (oud) BW (‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’) en de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis, maar houdt ook verband met de potentieel verstrekkende gevolgen van zuivere aanvaarding voor de desbetreffende erfgenaam en de omstandigheid dat erfgenamen die belast zijn met het regelen van de praktische gevolgen van het overlijden van een naaste op die verstrekkende gevolgen niet steeds bedacht zullen zijn. Terughoudende toepassing van art. 4:192 lid 1 (oud) BW strookt voorts met het motief dat ten grondslag ligt aan de wijziging van deze bepaling per 1 september 2016. Uit de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging blijkt dat de wetgever het problematisch achtte dat veel onduidelijkheid bestond over de vraag welke handelingen leiden tot zuivere aanvaarding, dat soms te snel werd aangenomen dat sprake is van zuivere aanvaarding door een erfgenaam die daarop niet bedacht is en dat handelingen die erfgenamen kort na het overlijden soms noodgedwongen moeten verrichten (zoals het ontruimen van de woning van de erflater) in de rechtspraak soms zijn aangemerkt als zuivere aanvaarding, terwijl juist van belang is dat erfgenamen een bewuste keuze maken om een nalatenschap al dan niet (zuiver) te aanvaarden.
4.6.
Gelet op het hiervoor bedoelde motief dat ten grondslag ligt aan de wijziging van de wet per 1 september 2016, is de rechtbank, anders dan [eiseres] meent, van oordeel dat het binnen vijf dagen na overlijden leeghalen van de kamer van moeder in de gesloten afdeling van het verpleeghuis door (een deel van) de inboedel naar de kringloopwinkel brengen en/of (een deel ervan) weg te geven dan wel weg te gooien, niet zonder meer een gedraging oplevert waaruit de bedoeling blijkt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Daarbij komt dat uit de boedelbeschrijving voldoende blijkt (productie 21 bij dagvaarding) dat de spullen die moeder nog in het verpleeghuis had staan van beperkte omvang waren en economisch geen reële waarde meer hadden, hetgeen past in het beeld van iemand die in een verpleeghuis verblijft op een kamer van circa 4 x 3 m, zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben verklaard, hetgeen [eiseres] niet heeft weersproken. Ter zitting hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voorts (nogmaals) verklaard dat (i) er geen spullen van waarde waren, (ii) de sieraden “prullaria” betroffen, (iii) er twee kettinkjes zijn die [gedaagde sub 2] bewaart en (iv) er een Ikea-tafeltje is dat [gedaagde sub 1] bewaart. [eiseres] heeft dit onvoldoende weersproken, hetgeen wel van haar mocht worden verwacht nu er volgens haar waardevolle(re) spullen zouden moeten zijn (geweest), terwijl zij zelfs geen begin heeft gemaakt met het nader stellen en concretiseren daarvan. Dit had wel op haar weg gelegen, mede in het licht van de hiervoor bedoelde parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarin de wetgever zich geroepen heeft gevoeld te codificeren dat (meer) terughoudendheid geboden is bij het aannemen van zuivere aanvaarding door (bepaalde) gedragingen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de beperkte spullen die na het overlijden van moeder in haar kamer aanwezig waren geen of nauwelijks economische waarde hadden, zodat het wegdoen of weggeven ervan door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen handelingen betreffen die hun wil tot het zuiver aanvaarden van de nalatenschap van moeder tot uiting bracht.
4.7.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat [gedaagde sub 2] kort na het overlijden van moeder pinbetalingen heeft gedaan, waaruit volgens haar blijkt dat de nalatenschap door [gedaagde sub 2] zuiver is aanvaard. Ter zitting is zijdens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verklaard dat deze betalingen zijn gedaan om uitvoering te geven aan de wens van moeder om na haar overlijden bloemen te geven aan personeel van het verpleeghuis. Mede gelet op de omstandigheid dat [eiseres] deze uitleg ter zitting niet meer heeft betwist, acht de rechtbank deze verklaring niet onaannemelijk. Uit de gewraakte pinbetalingen kan daarom onvoldoende worden afgeleid dat sprake is van handelingen waaruit blijkt dat de nalatenschap van moeder zuiver is aanvaard door [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] .
4.8.
[eiseres] heeft ten slotte gesteld dat de zuivere aanvaarding blijkt uit het feit dat [gedaagde sub 2] het saldo van de (erven)bankrekening naar haar eigen bankrekening heeft overgeboekt en zij vervolgens die (erven)bankrekening heeft opgeheven. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2] dienaangaande verklaard dit te hebben gedaan, nádat zij en [gedaagde sub 1] de nalatenschap beneficiair hadden aanvaard, om verdere bankkosten te vermijden. Het gehele bedrag staat onaangeroerd op haar bankrekening, zo verklaarde [gedaagde sub 2] . [eiseres] heeft deze verklaring, die de rechtbank ook niet onaannemelijk voorkomt, niet (voldoende) weersproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hieruit evenmin blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.
4.9.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet de - blote - stelling van [eiseres] onderschrijven dat het op weg van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] lag om “onderbouwd met bewijsstukken” inzichtelijk te maken welke inboedelgoederen en sieraden moeder had, wat daarvan de waarde was en wat er met die goederen is gebeurd (sub 30 dagvaarding). Immers, in het licht van het door hen gevoerde verweer valt niet in te zien wat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] méér inzichtelijk hadden moeten maken, nu zij (consistent) hebben verklaard dat er niet méér was.
4.10.
De rechtbank gaat, onder verwijzing naar het voorgaande, als onvoldoende
gesteld voorbij aan het beroep dat [eiseres] (subsidiair) in het lichaam van de dagvaarding sub 32 op art. 4:184 lid 2 sub c en d BW heeft gedaan, nu zij heeft nagelaten met feiten en omstandigheden te onderbouwen dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] als erfgenaam “
opzettelijkgoederen der nalatenschap zoek maakt, verbergt of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers der nalatenschap onttrekt” (artikel 184, lid 2, sub c BW) en/of dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als vereffenaars in de vervulling van hun verplichtingen als zodanig in
ernstige matetekortschieten en hun daarvan een verwijt kan worden gemaakt (sub d). Gelet op de omstandigheid dat moeder al enige jaren in een verpleeghuis verbleef, waarvan de laatste maanden op een gesloten afdeling in een kamer van 4 x 3 m, is de boedelbeschrijving die [gedaagde sub 2] heeft opgesteld voldoende aannemelijk en specifiek. Er is geen aanleiding dat, zoals [eiseres] bloot heeft gesteld, het ervoor moet worden gehouden dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op enige wijze goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers hebben onttrokken, laat staan dat dit opzettelijk, dus met het oog op het onttrekken aan de nalatenschap, zou zijn gebeurd. Evenmin valt zonder nadere onderbouwing, die [eiseres] niet heeft gegeven, in te zien dat en waarom [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de vervulling van de verplichtingen als vereffenaar in ernstige mate tekort zijn geschoten en dat hun hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De enkele stelling dat zij wisten dat [eiseres] een vordering op moeder had met betrekking tot het vaderlijk erfdeel is hiertoe onvoldoende. Daarbij komt dat als er, zoals [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd, geen goederen met een economisch reële waarde waren of zijn, het ook niet mogelijk is, zoals [eiseres] (bloot) heeft gesteld, deze te gelde te maken.
4.11.
Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dusdanige handelingen en/of gedragingen hebben verricht dat daaruit (ondubbelzinnig) kan worden afgeleid dat zij de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard voordat zij deze op
29 december 2020 beneficiair hebben aanvaard. Het moet er dan ook voor worden gehouden
dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de nalatenschap van moeder beneficiair hebben aanvaard. Het bij petitum
sub I en sub II primair en subsidiair gevorderde zal om die reden worden afgewezen.
Vorderingen sub III en IV – buitengerechtelijke vernietiging
4.12.
[eiseres] vordert verder - kort gezegd - (primair) te verklaren voor recht dat een schenking dan wel gift van in totaal € 25.000,00 buitengerechtelijk is vernietigd dan wel(subsidiair) vordert zij deze op grond van art. 3:45 lid 1 jo. 3:51 BW te vernietigen. Moeder heeft in 2017 vermoedelijk, zo stelt [eiseres] , uit de overwaarde van haar woning voor € 56.417,00 schenkingen dan wel giften aan [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en haar kleinkinderen gedaan. Hierdoor is het vermogen van moeder dusdanig afgenomen, dat zij, moeder, de vordering van [eiseres] uit hoofde van de nalatenschap van vader niet meer kon voldoen, waardoor zij, [eiseres] , is benadeeld. Moeder wist of had moeten weten dat zij door de schenkingen onvoldoende vermogen overhield om de vordering van [eiseres] te voldoen. Moeder heeft na het overlijden van vader aangifte erfbelasting (ook voor de drie kinderen) gedaan, zodat zij moet hebben geweten wat de omvang van de vordering van [eiseres] was. Zij beroept zich hierbij op art. 3:45 lid 1 BW.
4.13.
Daargelaten dat [eiseres] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit is af te leiden dat moeder (als schuldenaar) op het moment van de schenkingen wist dan wel behoorde te weten dat benadeling van [eiseres] (als schuldeiser) in haar verhaalsmogelijkheid het gevolg zou zijn, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voldoende aannemelijk gemaakt dat het hun in ieder geval niet kan worden tegengeworpen dat zij wisten of behoorden te weten dat zij werden bevoordeeld, waarbij zij zich hebben beroepen op art. 3:45 lid 3 BW. Immers, uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat destijds van de opbrengst van de woning van circa € 145.000,00 na aftrek de schenkingen van circa
€ 56.000,00 er nog steeds circa € 89.000,00 resteerde. Zonder nadere onderbouwing, die [eiseres] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat en waarom dit bedrag onvoldoende zou zijn om het erfdeel uit vaders nalatenschap aan [eiseres] te kunnen voldoen. Daarbij komt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben verklaard dat (i) moeder alles zelf regelde en hun vertelde dat zij er niets mee te maken hadden en (ii) zij niet wisten dat moeder een extra hypothecaire geldlening had afgesloten. Dit is niet door [eiseres] weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Bezien in het licht van het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde verweer, lag het op de weg van [eiseres] om haar stelling nader met feiten en omstandigheden te onderbouwen, hetgeen zij echter niet heeft gedaan. Dit deel van het gevorderde zal om die reden als onvoldoende gesteld worden afgewezen.
Vordering V – betaling
4.14.
Gelet op hetgeen is geoordeeld met betrekking tot vorderingen I en II, waarbij in rechte is vastgesteld dat sprake is van beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap van moeder door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , moet reeds hierom dit deel van het gevorderde worden afgewezen.
Vordering VI – € 33.000,00 aan opname pinbedragen
4.15.
[eiseres] heeft gesteld dat, in de periode (vanaf 2017 tot aan haar overlijden) dat moeder in het verzorgingstehuis woonde, voor ruim € 33.000,00 van moeders bankrekening is gepind. Volgens [eiseres] was moeder zelf niet in staat dit te doen, zeker niet vanaf het moment dat zij in een gesloten afdeling zat. [eiseres] heeft begrepen dat er een levenstestament was, dat relevant kan zijn om te kijken wie gevolmachtigde was, wat diens bevoegdheden waren en of er rekening en verantwoording moest worden afgelegd en zo ja, aan wie. Aangiftes IB met de aanslagen kunnen meer inzicht geven in het verloop van het vermogen van moeder en duidelijk maken of er eerdere schenkingen aan [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] waren dan die in 2017, aldus [eiseres] .
4.16.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd dat moeder in die periode zelf het bedrag heeft gepind. Verder koppelt [eiseres] aan dit deel geen concrete vordering, zodat het hun niet duidelijk is wat [eiseres] hiermee beoogt. Hoewel er een levenstestament (productie 3 conclusie in incident) was, uit hoofde waarvan [gedaagde sub 2] gevolmachtigd was om (ook) financieel beheer te voeren, heeft [gedaagde sub 2] dat nooit gedaan aangezien moeder geen last van dementie had en moeder haar financiën zelf kon beheren. [gedaagde sub 2] heeft wel in de periode dat moeder op de gesloten afdeling zat (de laatste maanden voor haar overlijden, en dus geen
1 ½ jaar zoals [eiseres] stelt) regelmatig boodschappen voor moeder gedaan (voor o.a. persoonlijke verzorgingsproducten). Maar ook in die periode ging moeder nog vaak met vriendinnen erop uit. Het klopt niet, zoals [eiseres] stelt, dat moeder zuinig was en geen vriendinnen had. [eiseres] kan dit niet weten, omdat ze jaren geen contact had met moeder. Voordat moeder op de gesloten afdeling zat, ging ze gewoon zelf naar buiten en spendeerde ze haar geld, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
4.17.
Ter zitting hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (nogmaals) verklaard dat moeder
zelfpinde en dat zij over geldzaken alleen met de boekhouder/financieel adviseur de heer Puts sprak, niet met hen. Dit heeft [eiseres] niet weersproken, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt.
4.18.
Tegenover de stelling van [eiseres] dat moeder zuinig was, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aangevoerd dat, hoewel moeder het leven met
joie de vivreomarmde, geen sprake is van een abnormaal uitgavenpatroon. Nu de rechtbank het tegendeel hiervan onvoldoende is gebleken, zulks mede gezien het feit dat [eiseres] haar stelling niet nader met feiten en omstandigheden heeft geconcretiseerd, hetgeen wel van haar kon en mocht worden verwacht, is die stelling - gelet op de betwisting ervan door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] - niet komen vast te staan, zodat de rechtbank hieraan verder voorbijgaat.
4.19.
[gedaagde sub 2] heeft ter zitting verklaard alleen in het bijzijn van moeder de bankpas en pincode aan moeder te geven, en dat moeder zelf pinde. [gedaagde sub 1] heeft ter zitting verklaard nooit een bankpas of pincode van moeder te hebben gehad. [eiseres] heeft geen van beide verklaringen weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
4.20.
Gelet op het vooroverwogene ligt dit deel van het gevorderde voor afwijzing gereed.
Vordering VII en VIII – vaststelling legitieme aanspraak en betaling ervan
4.21.
Gelet op het feit dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , zoals hiervoor is geoordeeld, de nalatenschap van moeder beneficiair hebben aanvaard én op het feit dat de nalatenschap vrijwel nihil is, en er niets overblijft, liggen deze vorderingen voor afwijzing gereed.
Proceskosten
4.22.
In de familiale relatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding om de kosten van
de procedure tussen hen te compenseren in die zin dat iedere partij haar eigen kosten dient te
dragen.
Nakosten
4.23.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de rechtbank aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3.).

5.De beslissing

5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op
22 november 2023.
JC