In deze zaak heeft de kantonrechter op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde]. [Eiser] vorderde betaling van een bedrag van € 1.173,00 netto aan onbetaald gelaten loon, vermeerderd met wettelijke verhoging en rente, alsook een vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De werknemer was sinds 1 maart 2021 in dienst bij [gedaagde] als chauffeur en had in het verleden afspraken gemaakt over de betaling van extra lampen voor een vrachtwagen, waarvoor hij 200 vakantie-uren had ingeleverd. Echter, [gedaagde] had later bedragen ingehouden op het loon van [eiser] zonder overleg, wat volgens [eiser] in strijd was met artikel 7:632 BW van het Burgerlijk Wetboek.
De kantonrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] toewijsbaar was, omdat de inhoudingen op het loon niet in overeenstemming waren met de wettelijke bepalingen. De rechter stelde vast dat een verrekening met het loon slechts aan het einde van de arbeidsovereenkomst is toegestaan, en dat [gedaagde] niet had aangetoond dat er nog een openstaande vordering op [eiser] bestond. Daarnaast werd de vergoeding van buitengerechtelijke kosten toegewezen, omdat [eiser] genoodzaakt was om kosten te maken om zijn recht te halen. De proceskosten werden eveneens aan [gedaagde] opgelegd, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.
Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P.H.M. Kuster.