ECLI:NL:RBLIM:2024:1129

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
10825021 \ CV EXPL 23-5354
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van declaratie in het kader van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap naar burgerlijk recht, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Sondeijker, en een gedaagde partij die in persoon procedeerde. De eiseres vorderde betaling van een restant van een declaratie van € 658,10, voortvloeiend uit een opdracht tot het verlenen van juridisch advies. De gedaagde had eerder een bedrag van € 302,50 betaald, maar weigerde de resterende som te voldoen, met als argument dat de opdracht niet als een professionele overeenkomst was aangegaan, maar als een vriendendienst.

De procedure begon met een dagvaarding en een antwoord van de gedaagde, gevolgd door een mondelinge behandeling op 26 februari 2024. Tijdens deze behandeling werd duidelijk dat de gedaagde de eiser had benaderd voor juridisch advies, maar stelde dat dit niet als een formele opdracht was bedoeld. De eiser betwistte deze claim en stelde dat er wel degelijk een overeenkomst van opdracht was, zoals bedoeld in de artikelen 7:400 BW en volgende.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde juridisch advies had gezocht en ontvangen van de eiser als advocaat, wat kwalificeert als een overeenkomst van opdracht. De rechter oordeelde dat de gedaagde het gebruikelijke of redelijke loon moest betalen, en dat het door de eiser gehanteerde uurtarief van € 275,00 en de in rekening gebrachte 2,5 uur werk redelijk waren. De vordering van de eiser werd toegewezen, inclusief de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden, en de gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10825021 \ CV EXPL 23-5354
Vonnis van de kantonrechter van 6 maart 2024
in de zaak van:
de maatschap naar burgerlijk recht [eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. J.F.M. Sondeijker,
tegen:
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonend [adres] ,
[woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederende in persoon.
Partijen worden hierna respectievelijk (ook) ‘ [eiseres] ’ (immers als het betrokken lid van de maatschap) en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- het antwoord van gedaagde partij
- de op 26 februari 2024 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft op 10 mei 2023 telefonisch contact gezocht met [eiseres] . Zij zocht advies en verzocht actie naar aanleiding van een vordering van € 998,10 van een voormalige vennoot. Partijen hebben daarop verschillende malen via e-mail gecorrespondeerd.
2.2.
Bij brief gedateerd 29 juni 2023 heeft [eiseres] aan [gedaagde] een opdrachtbevestiging met voorschotnota toegestuurd (productie 3 bij dagvaarding), welke [gedaagde] weigert te ondertekenen, respectievelijk te betalen.
2.3.
Bij brief gedateerd 20 juli 2023 (productie 8 bij dagvaarding) stuurt [eiseres] aan [gedaagde] een einddeclaratie ten belope van € 987,60, vergezeld van een urenspecificatie.
2.4.
[gedaagde] betaalt een bedrag van € 302,50.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert het restant van diens declaratie. Op deze grondslag vordert hij bij vonnis, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen, met veroordeling van gedaagde in de nakosten, om aan eiser tegen bewijs van kwijting te betalen:
het bedrag van € 658,10 (zegge zeshonderdachtenvijftig euro en tien cent), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, terzake van voormelde gronden verschuldigd;
de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 1 genoemde hoofdsom, ingaande per de eerst mogelijke datum tot aan de dag der algehele voldoening;
de kosten van dit geding;
de nakosten voor zover betekening van het te wijzen vonnis noodzakelijk is.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. De kantonrechter zal voor zover van belang hierna ingaan op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] stelt dat door [gedaagde] aan hem als advocaat een opdracht is verstrekt in de van de artt. 7:400 BW en volgende. [eiseres] betwist niet dat zij contact heeft gezocht met [eiseres] en hem om juridisch advies heeft gevraagd. Zij stelt echter desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling dat zij [eiseres] ‘niet als advocaat’ maar ‘als vriend’ heeft benaderd, dat [eiseres] aangaf niet meer dan € 250,00 voor dat advies te willen rekenen en dat zij, [gedaagde] , nog heeft benadrukt geen verdere kosten te willen maken, ook in verband met het beperkt belang van de vordering van haar voormalige vennoot.
4.2.
[eiseres] betwist nadrukkelijk dat er sprake zou zijn geweest van een ‘vriendendienst’. Hij wijst er op dat partijen weliswaar goede bekenden van elkaar zijn, maar daarnaast tot voor kort ook een zakelijke verhouding met elkaar hebben gehad. Dit laatste in die zin dat [gedaagde] tegen betaling voor [eiseres] werkzaamheden heeft verricht als verhuurmakelaar. [gedaagde] betwist dit laatste niet en onderbouwt haar stelling verder ook niet. Ook de overgelegde stukken onderbouwen niet dat er sprake zou zijn van ‘een vriendendienst’ tegen een zeer beperkte vergoeding.
4.3.
Nu [gedaagde] juridisch advies heeft gezocht én gekregen van [eiseres] als advocaat kwalificeert dit als een overeenkomst van opdracht. Dat zij de aan haar toegezonden opdrachtbevestiging weigerde te ondertekenen doet daar verder niet aan af.
4.4.
Nu onduidelijk blijft welk uurtarief partijen hebben afgesproken voor de door [eiseres] verrichte werkzaamheden, dient [gedaagde] ‘het op de gebruikelijke wijze berekende loon’, dan wel een ‘redelijk loon’ te betalen, zoals volgt uit het bepaalde in art. 7:405 lid 2 BW . Uit de einddeclaratie (productie 8 bij dagvaarding) volgt dat [eiseres] een uurtarief van € 275,00 rekent en 2,5 uur in rekening brengt. De kantonrechter acht dit gezien de ervaring van [eiseres] als advocaat een gebruikelijk tarief. Ook acht hij 2,5 uur werk, gezien de vraag van [gedaagde] , de te bestuderen stukken, de correspondentie en het uiteindelijke advies, redelijk. [gedaagde] heeft overigens deze werkzaamheden ook niet betwist.
4.5.
Dit betekent dat de vordering van [eiseres] wordt toegewezen. Nu [eiseres] zelf geen datum van verzuim stelt, zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van de dag van dagvaarden (23 november 2023).
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 107,84
  • dagvaarding € 322,00
  • salaris gemachtigde
Totaal: € ‭ 699,84‬‬‬
4.7.
In dit vonnis hoeft geen aparte beslissing te worden genomen over de verzochte nakosten. De kantonrechter verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan eisende partij te betalen een bedrag van € 658,10, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW met ingang van 23 november 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van eisende partij tot aan dit vonnis vastgesteld op € 699,84;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken.