ECLI:NL:RBLIM:2024:128

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
10374468 \ CV EXPL 23-851
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van rijlessen na tekortkoming in overeenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Limburg, vordert eiser, een auto- en motorrijschool, betaling van € 691,00 van gedaagde, die rijlessen heeft gevolgd maar niet heeft betaald. De procedure begon met een dagvaarding op 16 februari 2023, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 23 augustus 2023. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de mondelinge overeenkomst die in april 2022 tot stand kwam. Gedaagde heeft wel lessen gevolgd, maar heeft de betaling niet verricht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaagde haar eerdere stelling dat zij al had betaald op 20 juli 2022, ingetrokken en beweerd dat de betaling pas in augustus 2022 heeft plaatsgevonden, zonder bewijs te overleggen.

De kantonrechter oordeelt dat gedaagde onjuist heeft voorgelicht en dat er geen bewijs is van betaling. De rechter wijst de vordering van eiser toe, inclusief wettelijke rente vanaf 3 oktober 2022. Eiser vordert ook buitengerechtelijke incassokosten, maar deze worden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, die op € 585,99 worden vastgesteld. Het vonnis is uitgesproken op 10 januari 2024 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10374468 \ CV EXPL 23-851
Vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2024
in de zaak van:
[eiser],
h.o.d.n. [handelsnaam 1] , t.h.o.d.n. [handelsnaam 2],
zaak doende in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde Juristu Incassodiensten B.V.,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.J. Baltus.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding van 16 februari 2023 met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de beslissing (bij brief) waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte aan de zijde van [eiser] waarbij aanvullende producties zijn overgelegd ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een auto- en motorrijschool. In april 2022 is tussen partijen een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen die inhoudt, kort gezegd, dat [eiser] – tegen betaling – rijlessen zou geven aan [gedaagde] .
2.2.
Nadat [gedaagde] een dertiental rijlessen bij [eiser] had gevolgd, heeft zij hem medegedeeld dat zij eerst haar theorie-examen wilde behalen en daarna pas verder wilde gaan met de praktijklessen.
2.3.
[gedaagde] heeft per Whatsapp-bericht van 11 augustus 2023 aan [eiser] verzocht om een kostenopgave van de lessen die zij al gevolgd had. In antwoord daarop heeft [eiser] haar diezelfde dag een overzicht en een optelsom van de genoten lessen (en de zgn. Vekabest theorie code) doen toekomen en verzocht om tot betaling over te gaan. In totaal betrof dit een bedrag van € 691,00.
2.4.
[eiser] en zijn gemachtigde hebben [gedaagde] hierna meerdere aanmaningen doen toekomen. [gedaagde] is echter niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
- € 691,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2022, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van algehele voldoening;
- € 103,65 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. [gedaagde] heeft de rijlessen gevolgd maar is niet tot betaling overgegaan.
3.3.
[gedaagde] heeft niet betwist dat sprake is van een overeenkomst en een betalingsverplichting. Zij voerde oorspronkelijk aan dat zij het gevorderde bedrag al contant aan [eiser] had voldaan op 20 juli 2022. Tijdens de mondelinge behandeling is [gedaagde] terug gekomen van deze stelling en heeft zij aangevoerd dat de betaling pas in augustus 2022 heeft plaatsgevonden. Zij heeft geen kwitantie van de vermeende betaling overgelegd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het staat vast dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [eiser] rijlessen heeft gegeven aan [gedaagde] en [gedaagde] de betaling van die rijlessen aan [eiser] is verschuldigd. Tussen partijen is enkel nog in geschil of de betaling van die rijlessen al dan niet heeft plaatsgevonden.
4.2.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen in civiele zaken verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als deze verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Daarbij is met name van belang waaruit de schending bestaat en wat de gevolgen daarvan hadden kunnen zijn voor de uitkomst van de procedure, als deze schending niet was ontzenuwd.
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] hem in haar conclusie van antwoord onjuist heeft voorgelicht door het bevrijdende verweer te voeren dat zij op 20 juli 2022 al tot betaling van het gevorderde bedrag is overgegaan. Dat kon onmogelijk correct zijn nu [gedaagde] zelf pas op 11 augustus 2022 aan [eiser] om een kostenopgave heeft verzocht en deze heeft gekregen. Nadat die ongerijmdheid tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen, heeft [gedaagde] haar oorspronkelijke verweer opeens gewijzigd en gesteld dat de betaling in augustus 2022 zou hebben plaatsgevonden. De kantonrechter acht deze koerswijziging, gelet op de wijze waarop zij tot stand is gekomen, volkomen ongeloofwaardig. Er is aldus sprake van een situatie van schending van artikel 21 Rv. Hieraan verbindt de kantonrechter het vervolg dat hij geraden acht, namelijk dat [gedaagde] niet zal worden toegelaten tot het leveren van nader bewijs omtrent de door haar gestelde contante betaling.
4.4.
Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde] tot betaling van de vordering is overgegaan, is de gevorderde hoofdsom toewijsbaar. De daarover gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen vanaf 3 oktober 2022 tot de dag van algehele betaling.
4.5.
[eiser] maakt tevens aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] stelt dat [gedaagde] op de hoogte is gebracht van de bijkomende incassokosten, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, maar heeft de aanmaning waaruit dit blijkt niet overgelegd. Hierdoor is in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 85 lid 1 Rv en zal de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten als volgt vastgesteld:
- kosten dagvaarding € 107,99
- griffierecht € 214,00
- salaris gemachtigde
€ 264,00( 2 x tarief € 132,00)
Totaal € 585,99
4.7.
Er hoeft geen aparte beslissing te worden genomen over de gevorderde nakosten. (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] € 691,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2022 tot de dag van algehele betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot aan dit vonnis begroot op € 585,99,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
10 januari 2024.
LC