Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of verweerder eisers verzoek om verkrijging van Nederlanderschap op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7. Eiser stelt allereerst dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord en stelt dat het besluit om die reden in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De besluitvorming is daarnaast onzorgvuldig omdat verweerder naar stukken verwijst die niet met eiser zijn gedeeld. Eiser stelt verder een echt bevonden paspoort te hebben overgelegd. Uit recentere informatie van de Canadese immigratiedienst blijkt volgens eiser dat een kopie van de identiteitskaart voldoende is. Dat niet de juiste stukken zijn overgelegd voor verkrijging van het paspoort en dat het paspoort hoogstwaarschijnlijk frauduleus is verkregen kan volgens eiser dan ook niet standhouden. Eiser stelt dat de wijze van verkrijging van het paspoort aannemelijk en inzichtelijk is gemaakt. Waarom de in bezwaar overgelegde documenten geen reden vormt om niet langer te twijfelen aan de identiteit en nationaliteit van eiser, is eiser onduidelijk. Verweerder heeft geen onderzoek naar dit document verricht terwijl de strekking daarvan duidelijk is en de identiteit en nationaliteit naast het authentiek bevonden biometrisch paspoort verder onderbouwt. Eiser stelt dat hij de identiteit en nationaliteit heeft aangetoond zodat er geen reden meer bestond voor twijfel hieraan.
8. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 november 2023, nader geduid hoe verweerder in naturalisatieprocedures moet omgaan met identificerende documenten. De Afdeling benadrukt in deze uitspraak dat aan paspoorten in het internationale rechtsverkeer een belangrijke bewijsfunctie wordt toegekend en dat verweerder daarom in beginsel van de juistheid van de gegevens in een door de bevoegde autoriteit afgegeven paspoort moet uitgaan. Dit laat weliswaar onverlet dat verweerder bij de beoordeling van de juistheid van die gegevens mag betrekken of er een deugdelijk identificatieproces aan de afgifte van het paspoort is voorafgegaan, maar niet elke tekortkoming in het afgifteproces volstaat om in het geval van een echt bevonden paspoort te concluderen dat geen sprake is van een deugdelijk identificatieproces. Als verweerder stelt dat er geen deugdelijk identificatieproces heeft plaatsgevonden, moet hij dit concreet onderbouwen. Het in algemene zin uiten van twijfels is hiervoor onvoldoende.
9. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), dat de verlening van het Nederlanderschap, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht is en dat de staatssecretaris dan ook bevoegd is om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van een verzoeker te verlangen. Dat betekent dat de identiteit en de nationaliteit van een verzoeker buiten twijfel moeten zijn. Daarbij volgt uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (Handleiding RWN) dat het aan een verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van die verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan.
10. Dit toetsingskader betekent echter niet dat de staatssecretaris zonder deugdelijke motivering voorbij mag gaan aan de documenten die een verzoeker heeft overgelegd bij zijn naturalisatieverzoek. De motivering die de staatssecretaris geeft voor het niet accepteren van de door de desbetreffende verzoeker overgelegde documenten is afhankelijk van de bewijswaarde die de overgelegde documenten hebben.In zaken over naturalisatieverzoeken zal de staatssecretaris daarom eerst moeten vaststellen of de verzoeker documenten heeft overgelegd als bedoeld in de Handleiding RWN, paragraaf 3.2.1 en paragraaf 3.5.1 tot en met 3.5.3 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, gelezen in samenhang met artikel 31, vijfde lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap. Als dat het geval is, moet de staatssecretaris nagaan of er aanleiding bestaat te twijfelen aan de door een verzoeker gestelde identiteit en nationaliteit. Als er twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van een verzoeker, zal de staatssecretaris moeten beoordelen of de verzoeker de gerezen twijfel met de overgelegde documenten heeft weggenomen. In dat kader zal de staatssecretaris moeten beoordelen of buiten twijfel uit de door de verzoeker overgelegde documenten volgt dat de daarin vermelde identiteit en nationaliteit juist zijn. De staatssecretaris mag daarbij niet zonder deugdelijke motivering voorbijgaan aan de documenten die de verzoeker heeft overgelegd. De bewijswaarde van de overgelegde documenten is hierbij doorslaggevend.
11. Verweerder baseert zijn twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiser op het volgende. Uit het documentonderzoek volgt dat het door hem overgelegde paspoort op zichzelf echt is, maar frauduleus is verkregen. De aan dit paspoort ten grondslag liggende identiteitskaart, afgegeven op 17 februari 2020, is volgens dit onderzoek namelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt.
Mag verweerder ten aanzien van de identiteitskaart uitgaan van de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten?
12. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de staatssecretaris in beginsel er van uit mag gaan dat een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht meebrengt dat hij moet nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen. In die situaties kan de staatssecretaris niet volstaan met een verwijzing naar de conclusies van de verklaring van onderzoek, maar zal hij nader invulling moeten geven aan zijn vergewisplicht. Dit kan hij bijvoorbeeld doen door zelf de onderliggende stukken van de desbetreffende verklaring van onderzoek in te zien. Ook kan de staatssecretaris Bureau Documenten nader bevragen over de totstandkoming van de conclusies. Op deze wijze kan hij controleren of een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van de conclusie van Bureau Documenten ten aanzien van de door eiser overgelegde identiteitskaart. De beredenering daarin is duidelijk en de getrokken conclusies sluiten daarbij aan. In het paspoort is een duplicaat identiteitskaart met een bepaald nummer vermeld. De duplicaat identiteitskaart met dat nummer is vals bevonden door Bureau documenten omdat de verschijningsvorm en opmaak en afgifte afwijkt van het beschikbare referentie en vergelijkingsmateriaal. Eiser heeft hier geen gronden tegen aangevoerd.
Mag verweerder twijfelen aan de identiteit en nationaliteit van eiser?
14. Hoewel eiser niet betwist dat de duplicaat identiteitskaart vals is bevonden, is eiser van mening dat er geen twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft een immers een geldig paspoort overgelegd en andere documenten om aan te tonen hoe hij dit paspoort heeft verkregen.
15. De rechtbank overweegt dat hoewel het paspoort echt is bevonden, dit is verkregen op basis van een vals bevonden duplicaat identiteitsbewijs. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat niets erop wijst dat de autoriteiten bij de afgifte zijn uitgegaan van het kenmerknummer van de duplicaat identiteitskaart en op basis van de daarvan verkregen gegevens tot afgifte van het paspoort zijn overgegaan. De rechtbank volgt dat standpunt niet, omdat in het paspoort verwezen wordt naar het nummer van het (duplicaat) identiteitsbewijs.
16. Eiser heeft verder gegevens overgelegd van de Canadese Immigratiedienst, waaruit eiser opmaakt dat het niet nodig is om een originele identiteitskaart over te leggen of, in dit geval, het originele duplicaat van zijn identiteitsbewijs te overleggen. Volgens eiser staat daarmee niet vast dat eiser het paspoort heeft verkregen aan de hand van het vals bevonden duplicaat. De rechtbank overweegt dat de duplicaat identiteitskaart van eiser vals is bevonden, terwijl naar dat identiteitsbewijs wordt verwezen in het paspoort van eiser. Verweerder heeft op basis daarvan mogen twijfelen aan de identiteit en nationaliteit van eiser. Eiser heeft deze twijfel niet weggenomen door de enkele stelling dat hij ook een kopie van dit duplicaat identiteitsbewijs had mogen overleggen.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd waarom er twijfel bestaat bij de nationaliteit en identiteit van eiser.
Is er sprake van schending van de hoorplicht?
18. Eiser betoogt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Gelet op het feit dat verweerder in bezwaar contact heeft opgenomen met de gemeente Maastricht en stukken heeft opgevraagd en daarnaast ook uit de werkinstructie blijkt dat uitgangspunt is dat eiser
voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit had moeten worden gehoord.
19. Verweerder voert aan dat geen twijfel bestaat over de conclusie op eisers bezwaar, wat maakt dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarom mocht hij afzien van het horen van eiser. De bevindingen naar aanleiding van dit onderzoek (opheldering bij Gemeente Maastricht) zijn neergelegd in het bestreden besluit als nadere onderbouwing van het reeds in het primaire besluit neergelegde standpunt dat er twijfels bestaan over de nationaliteit en identiteit van eiser.
20. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. In recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is geoordeeld dat hiervan bijvoorbeeld sprake is als de vreemdeling zijn bezwaar niet motiveert of in bezwaar alleen een herhaling van zetten geeft, maar dat het in het geval dat de vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd minder voor de hand ligt om van het horen van de vreemdeling af te zien. Het is de taak van de bestuursrechter om de in een besluit genoemde reden om af te zien van horen in bezwaar te toetsen, als daar in de beroepsgronden over wordt geklaagd.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet mocht afzien van het horen van eiser gelet op het contact dat heeft plaatsgehad tussen verweerder en de gemeente met betrekking tot bevindingen ten aanzien van het paspoort dat ten grondslag lag aan de inschrijving van eiser in de BRP. Verweerder heeft eiser daarover niet geïnformeerd en niet gehoord. Dat had verweerder wel moeten doen. Het houden van een hoorzitting biedt immers bij uitstek de gelegenheid om de stukken nader toe te lichten. Voorgaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Eiser heeft echter in beroep en bij de zitting in beroep de gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen. Aanleiding bestaat daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser niet is benadeeld.
Overschrijding van de redelijke termijn
18. Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 16 februari 2024 verzocht om schadevergoeding en/of aanspraak op een schadeloosstelling voor het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
18.1In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd.Of de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt een tarief van
€ 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
18.2In deze zaak is het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 juli 2021 ontvangen op
16 augustus 2021. De totale behandelingstermijn is twee jaar en ruim negen maanden. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met ruim negen maanden. Eiseres heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de rechtbank/de Staat. De rechtbank kent in dit verband een proceskostenvergoeding toe van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een weging van 0,5).
18.3In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
18.4Verweerder dient het door eiser in beroep betaalde griffierecht ter hoogte van
€ 184,- te vergoeden.